Oefening werkwoorden p1 (basisrijtje tegenwoordige tijd nr. 1-13)

1 / 41
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 41 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Am Ende des Unterrichts
  • Weet je wat Modalverben zijn
  • Ken je de betekenissen van de Modalverben
  • Heb je geoefend met het inzetten van de Modalverben
  • Ken je de "regels" van de Modalverben

Slide 2 - Slide

Kijk eerst naar het uitlegvideo!

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Video

Die Bedeutung der Modalverben
Dürfen = mogen / toestemming hebben
Können = kunnen / in staat zijn tot
Mögen = houden van /  lusten / aardig vinden

Müssen = moeten (noodzaak vanuit jezelf)
Wollen = willen
(Wissen = weten)
                                    De klas moet maar  wegwezen

Slide 5 - Slide

ich
du
er sie es
wir
ihr
sie Sie
willst
will
wollen
woll
wollst
wollen
wollt
will

Slide 6 - Drag question

Im Vergleich mit dem schwachen Verb
   Wohnen:                                                       Können:
Ich wohne                                                     Ich kann
Du wohnst                                                    Du kannst
Er/sie/es wohn                                         Er/sie/es kann
Wir wohnen                                                  Wir können
Ihr wohn                                                      Ihr könnt
Sie/sie wohnen                                          Sie/sie können

Slide 7 - Slide

Was musst du dir merken?

Stam: de stam verandert bij ich, du en er/sie/es

Uitgang: ich  en er/sie/es  krijgen geen uitgang

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

ich
du
er/sie/es
wir
ihr
Sie/sie
darf
darfst
darf
dürfen
dürft
dürfen

Slide 10 - Drag question

ich
du
er/sie/es
wir
ihr
Sie/sie
kann
können
kannst
könnt
können
kann

Slide 11 - Drag question

ich
du
er/sie/es
wir
ihr
Sie/sie
mag
mögt
mögen
magst
mag
mögen

Slide 12 - Drag question

Ich ........... zur Toilette!
Nein, ich .................. noch nicht in die Disko gehen.
Ich ................ sehr gut schwimmen
Ich ............. Eis
darf
muss
kann
mag

Slide 13 - Drag question


dürfen / mögen
A
dürfen = durven mögen = iets lusten
B
dürfen = mogen (toest.) mögen = leuk vinden
C
dürfen = durven mögen = mogen (toest.)
D
dürfen = durven mögen = houden van

Slide 14 - Quiz

Welke uitspraak is juist:
bij dürfen, können, willen, wissen en mögen
A
verandert er niets in het enkelvoud
B
verandert het meervoud
C
in het enkelvoud: een andere klank in de stam

Slide 15 - Quiz

Welke uitspraak is juist:
bij dürfen, können, willen, wissen, mögen
A
bij ich & er/sie/es geen uitgang
B
de meervoud heeft een klinkerwisseling
C
de meervoudsvorm heeft geen uitgang

Slide 16 - Quiz

können
A
willen (wens)
B
moeten (kan niet anders)
C
moeten (van iemand anders)
D
kunnen

Slide 17 - Quiz

Ihr....(können)
A
kann
B
kannst
C
können
D
könnt

Slide 18 - Quiz

können - du ....
A
kannst
B
könnt
C
könnst
D
kennst

Slide 19 - Quiz


dürfen / mögen
A
dürfen = durven mögen = iets lusten
B
dürfen = mogen (toest.) mögen = leuk vinden
C
dürfen = durven mögen = mogen (toest.)
D
dürfen = durven mögen = houden van

Slide 20 - Quiz

wij mogen
A
wir mögen
B
wir dürfen

Slide 21 - Quiz

mogen (toestemming) =
A
mögen
B
können
C
müssen
D
dürfen

Slide 22 - Quiz

mögen: er ...
A
mögt
B
mag
C
mögst
D
magt

Slide 23 - Quiz

Ihr ...... [mögen]
A
mögt
B
mögen
C
mogt
D
mogen

Slide 24 - Quiz

mögen (du)
A
möchst
B
magtst
C
magst
D
mögen

Slide 25 - Quiz

wissen: ihr ...
A
wisst
B
wissen
C
weißt
D
weisst

Slide 26 - Quiz

ik kan (können)
A
ich kan
B
ich kann
C
ich könne
D
ich könnst

Slide 27 - Quiz

Sie (können) ..... alles.

A
kann
B
kannst
C
können
D
könnt

Slide 28 - Quiz

Ihr....(können)
A
kann
B
kannst
C
können
D
könnt

Slide 29 - Quiz

er....(dürfen)
A
darf
B
darfst
C
dürft
D
dürfen

Slide 30 - Quiz

dürfen =
A
leuk vinden
B
durven
C
wensen
D
mogen (toestemming hebben)

Slide 31 - Quiz

dürfen: es ......
A
darf
B
darft
C
därf
D
därft

Slide 32 - Quiz

wissen: ich _________

Slide 33 - Open question

Vul de juiste vorm in van wissen.
Du (wissen)die Antwort

Slide 34 - Open question

du .... (wollen)
A
wollt
B
wollen
C
will
D
willst

Slide 35 - Quiz

(wollen) ik wil =
A
ich wolle
B
ich wil
C
ich will
D
ich wolle

Slide 36 - Quiz

wollen, jullie
A
ihr wollen
B
ihr wollt

Slide 37 - Quiz

Leerdoelcheck:
Ik kan de modale werkwoorden+ wissen vervoegen.
A
Ja
B
Nee

Slide 38 - Quiz

Hoe goed begrijp je de grammatica van de modale werkwoorden?
😒🙁😐🙂😃

Slide 39 - Poll

Gut gemacht!


Ga nu door met het werkblad!

Slide 40 - Slide

Selbständige Arbeit
Wat?: werkblad met Modalverben
Hoe?: zelfstandig
Hulp?: kijk naar het bord / steek je hand op
Tijd?: +- 10 minuten
Uitkomst?: je hebt geoefend met de modale werkwoorden
Klaar?:  zelfstandig nakijken met het antwoordblad & memrise Kapitel 6

Slide 41 - Slide