Woordsoorten

1 / 32
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 3

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Woordsoorten benoemen:


Je geeft elk woord in de zin een naam

Slide 2 - Slide

Welke lidwoorden ken je?

Slide 3 - Open question



Een werkwoord is iets wat je kunt doen. Alle vervoegingen zijn een werkwoord. Dus niet alleen lopen, maar ook liep of gelopen.

Slide 4 - Slide

Geef een voorbeeld van een zelfstandig naamwoord

Slide 5 - Open question

Zelfstandige naamwoord:

- mensen

- dieren

- planten

- dingen

- namen

Slide 6 - Slide

Zelfstandig naamwoord

Een ZN kun je verkleinen:

dorp - dorpje

Ook steden, namen van landen, straatnamen en rivieren zijn een ZN.

Slide 7 - Slide

Welk woord is een ZN?
A
loopt
B
bewonderen
C
Deurningerstraat
D
hij

Slide 8 - Quiz

In welke zin is 'fiets' een ZN?
A
Ik fiets elke dag naar huis.
B
Mijn fiets is gisteren gestolen.

Slide 9 - Quiz

Bijvoeglijk naamwoord

Een BN vertelt iets over een ZN.


De mooie tekening

De gekochte auto

De paarse trui

Slide 10 - Slide

Bedenk een BN bij dit plaatje.

Slide 11 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord bij plaatje:

Slide 12 - Open question

Voorzetsels:

Voorzetsels zijn vaak korte woordjes. Je kent ze misschien als:


 'kooiwoorden' of 'vakantiewoorden'.

..... de kooi (in, op, onder, achter, naast)


...... het vakantie (voor, na, tijdens)

Maar ook woorden zoals met of naar zijn voorzetsels.

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

Welk woord is een voorzetsel?
Wij fietsen naar school.
A
Wij
B
fietsen
C
naar
D
school

Slide 15 - Quiz

Welk woord is een voorzetsel?
In de supermarkt is het lekker koel.
A
In
B
het
C
lekker
D
koel

Slide 16 - Quiz

Welk woord is een voorzetsel?
We zitten samen op volleybal.
A
We
B
zitten
C
samen
D
op

Slide 17 - Quiz

Welk woord is een voorzetsel?
Ik verveelde mij niet tijdens de vakantie.
A
Ik
B
verveelde
C
niet
D
tijdens

Slide 18 - Quiz

Vragend voornaamwoord

wie, wat, welke, wat voor (een)


Let op:

waarom, wanneer, hoe, waar zijn geen vraagwoorden, maar bijwoorden!

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Slide

Welk woord is een persoonlijk voornaamwoord?
Ik vind Henk aardig.
A
Ik
B
vind
C
Henk
D
aardig

Slide 21 - Quiz

Welk woord is een persoonlijk voornaamwoord?
Honkbal lijkt mij een leuke sport.
A
Honkbal
B
lijkt
C
mij
D
leuke

Slide 22 - Quiz

Welk woord is een persoonlijk voornaamwoord?
Honkbal lijkt mij een leuke sport.
A
Honkbal
B
lijkt
C
mij
D
leuke

Slide 23 - Quiz

Wanneer is een vragend voornaamwoord
A
dit klopt
B
dit klopt niet

Slide 24 - Quiz

Ik ben kampioen in judo geworden.
'geworden' is een:

Slide 25 - Open question

Ik heb hem drie euro betaald.
'betaald' is een:

Slide 26 - Open question

Er is mij groot onrecht aangedaan.
'onrecht' is een:

Slide 27 - Open question

Pieter en ik liepen langs de Rijn.
Noteer de zelfstandige naamwoorden.

Slide 28 - Open question

Aan de slag
BK3 
1.5 opdracht 7, 8, 9

Slide 29 - Slide

Aan de slag
TH2 
1.5 opdracht 9, 10, 11

Slide 30 - Slide

Wat heb je van deze les onthouden?

Slide 31 - Open question

Waar zou je graag meer uitleg over willen hebben?

Slide 32 - Open question