vergroten en verkleinen
1 / 21
Lesson duration is: 20 minItems in this lesson
Slide 1 - Slide
De vergrotingsfactor = 0,2
Is dit een vergroting of verkleining?
Is dit een vergroting of verkleining?
A
vergroting
B
verkleining
Slide 2 - Quiz
De vergrotingsfactor = 2,5
Is dit een vergroting of verkleining?
Is dit een vergroting of verkleining?
A
vergroting
B
verkleining
Slide 3 - Quiz
Het beeld is een vergroting of verkleining van het origineel
A
waar
B
niet waar
Slide 4 - Quiz
De vergrotingsfactor is 2. Zet "beeld" en "origineel" op de juiste plaats onder de foto's.
Beeld
Origineel
Slide 5 - Drag question
Hoe bereken je de vergrotingsfactor?
Vergrotingsfactor =
Vergrotingsfactor =
A
Lengte origineel : lengte beeld.
B
Lengte beeld : lengte origineel.
Slide 6 - Quiz
Wat is de vergrotingsfactor?
A
1, 9 : 2,8 = 0,68
B
2,8 : 1,9 = 1,47
Slide 7 - Quiz
Wat is de vergrotingsfactor ?
A
2
B
0,5
C
18
D
dat kun je zo niet zien
Slide 8 - Quiz
Wat blijft hetzelfde bij gelijkvormige driehoeken ?
A
De zijden
B
De hoeken
C
De zijden en hoeken
Slide 9 - Quiz
Zijn deze driehoeken
gelijkvormig?
gelijkvormig?
A
ja
B
nee
C
geen idee
Slide 10 - Quiz
Zijn deze driehoeken
gelijkvormig?
gelijkvormig?
A
ja
B
nee
C
geen idee
Slide 11 - Quiz
Zijn deze driehoeken
gelijkvormig?
A
Ja
B
Nee
C
Kun je niet zeggen
D
Ik weet niet
Slide 12 - Quiz
Wat is de vergrotingsfactorfactor?
A
2
B
3
C
1,5
Slide 13 - Quiz
De tekening bestaat uit 2
gelijkvormige driehoeken.
Wat is de overeenkomstige
hoek van ∠C?
gelijkvormige driehoeken.
Wat is de overeenkomstige
hoek van ∠C?
A
∠A
B
∠B
C
∠D
D
∠E
Slide 14 - Quiz
Driehoek ABE is gelijkvormig
met driehoek ....
met driehoek ....
A
ABC
B
BDE
C
BCD
D
DBC
Slide 15 - Quiz
AB =
AD =
De vergrotingsfactor = : =
Het beeld
Het origineel
3
5,1
0,59
1,7
Slide 16 - Drag question
Zet de juiste formules bij elkaar.
vergrotingsfactor =
oppervlakte vergroting =
inhoud vergroting =
lengte beeld: lengte origineel
opp. origineel x vergrotingsfactor2
inhoud origineel x vergrotingsfactor3
Slide 17 - Drag question
Wat is een schaal?
A
verkleining van de werkelijkheid
B
vergroting van de werkelijkheid
C
verhouding tussen het model en het origineel
D
een kopie tussen het model en de het origineel
Slide 18 - Quiz
De schaal staat altijd in:
A
mm
B
cm
C
dm
D
m
Slide 19 - Quiz
Schaal: Als de schaal 1 : 50 is dan betekent dat:....
A
de kaart is 50 x zo klein als de werkelijkheid
B
de kaart is 50 x zo groot als de werkelijkheid
C
wat op de kaart 1 cm is, is in werkelijkheid 50 m.
D
wat op de kaart 1 cm is, is in werkelijkheid 51 cm
Slide 20 - Quiz
De schaal van het model van de motor is 1:18.
Wat betekent de schaal?
A
1 cm in het model is 18 cm in het echt
B
1 cm in het echt is 18 cm in het model
C
1 cm in het model is 1,8 cm in het echt
D
1 cm in het model is 18 m in het echt
