A Plus 1.1

• Frans
• Middelbare school
• mavo, havo
• Leerjaar 1

A plus 1 unité 1

Moi, c'est Madonna. 

Je m'appelle Madonna.

J'ai 62 ans. 

J'habite à Londres.

Je suis anglaise. 

C'est en Angleterre.

J'aime chanter. 

J'ai des chats.        

moi = ìk; c'est = dat is; en = in

nu jij: kun je jezelf voorstellen in het Frans?

Ik, jij, hij, zij - je, tu, il, elle

wij, jullie/u, zij - nous, vous, ils, elles

Je [zju]  = ik 

tu [tuu] = jij

il [iel] = hij

elle [el] = zij 

j'ai [zjee] = ik heb  (je ai --> j'ai) 

tu as [tuu a] = jij hebt

il a [iel a] = hij heeft

elle a [el a] = zij heeft 

J'ai 12 ans =

1. Ik ben 12 jaar
2. Ik heb 12 broers en zussen
3. Ik heb 12 vakken
4. Ik heb 12 keer gewonnen.

Hoe zeg je: jij bent 20 jaar?

1. il a trente ans
2. Tu as trente ans.
3. Tu as vingt ans
4. J'ai vingt ans.

Elle a un chat =

1. hij heeft een kat
2. hij heeft een hond
3. zij heeft een kat
4. zij heeft een hond

S'appeler = zich noemen, heten. 

1. eindigt op -er --> dat laat zien dat het het hele werkwoord is. 

2. betekenis: zich noemen, heten

3. Vervoegen:

je m'appelle  = ik heet (ik noem me)

tu t'appelles = jij heet (jij noemt je)

il s'appelle = hij heet (hij noemt zich)

elle s'appelle = zij heet (zij noemt zich)

Il s'appelle

1. zij heet
2. hij heet
3. jij heet
4. ik heet

Je me présente

1. ik stel mezelf voor
2. jij stelt jezelf voor
3. hij stelt zichzelf voor
4. zij stelt zichzelf voor

Meervoud 

nous [noe]  = wij

vous [voe] = u en jullie

ils [iel] = zij (mannelijk)

elles [el] = zij vrouwelijk

nous avons   [nouzavon] (wij hebben)

vous avez [vous avee] (jullie hebben, u heeft)

ils ont [ielzon] zij hebben

elles ont [elzon] zij hebben 

nous nous appelons  [noe noez appelon] wij heten

vous vous appelez [voe voe appelee] jullie heten, u heet

ils s'appellent [ielzapel] zij heten (mannelijk)

elles s'appellent [elzapel] zij heten (vrouwelijk 

ils s'appellent

1. zij heten (vrouwelijk
2. zij heten (mannelijk)
3. jullie heten
4. wij heten

vous vous présentez

1. u stelt zich voor
2. wij stellen ons voor
3. zij stellen zich voor
4. jij stelt je voor

vous vous présentez betekent ook

1. wij stellen ons voor
2. hij stelt zich voor
3. zij stellen zich voor (vrouwelijk)
4. jullie stellen je voor

Au travail! (aan het werk)

maken WB 3,4,5

père = vader

frère = broer

maison = huis

école = school 

comment = hoe