2HA grammatica zinsdelen hoofdstuk 6

Nederlands
2HA
1 / 43
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 43 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Nederlands
2HA

Slide 1 - Slide

Deze les
  • Korte herhaling zinsdelen
  • Zelfstandig werken 

Slide 2 - Slide

Persoonsvorm 
= Geeft de tijd (tegenwoordige tijd of verleden tijd) en het getal (enkelvoud of meervoud) van de zin aan.

Hoe vind je een PV?
- Tijd veranderen  --> PV verandert mee
- Vraagzin maken --> PV is het eerst werkwoord in de zin.

Slide 3 - Slide

Naamwoordelijk gezegde 
- Alle werkwoorden in een zin + het naamwoordelijk deel
- Het naamwoordelijk deel zegt iets over het onderwerp:
Jana is al enkele dagen erg verdrietig.
- Het naamwoordelijk gezegde bevat altijd een KWW:
Altijd al werd Boris bang van oude mensen. (kww-nwd)
Hij is zijn hele leven aardig gebleven. (hww-nwd-kww)
Inge kan dolfijntrainster geworden zijn. (hww-nwd-kww-hww)

Slide 4 - Slide

Werkwoordelijk gezegde
- Alle werkwoorden in een zin.

- Ook werkwoordelijke uitdrukkingen:
Tijdens het transport (nam) de gevangene [de benen].

- 'Te' en 'aan het' horen ook bij het gezegde:
De winkelier (was) zijn voorraden [aan het controleren}.
De baby (zit) steeds met zijn eigen tenen [te spelen}.

- Soms is het werkwoord opgesplitst:
De docent (legt) de klas de lastige sommen [uit]

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Onderwerp
= Wie/Wat + persoonsvorm?
- Het OW begint nóóit met een voorzetsel;
- Sommige OW'en zijn lastiger:
Wie heeft jou voor je verjaardag die oorbellen gegeven?
Vraag = wie/wat heeft?               Antwoord =  ?
Tip:  Maak een ander woord van 'Wie', zoals 'de trainer:
De trainer heeft jou voor je verjaardag die oorbellen gegeven. 
OW = 'de trainer', dus 'wie' is het onderwerp in de originele zin.

Slide 7 - Slide

Lijdend voorwerp
- Hoeft niet in de zin te staan;
- Wie/wat + werkwoordelijk gezegde + OW? Antwoord = LV
- In een zin met een naamwoordelijk gezegde staat nooit een LV
- Een LV begint nooit met een voorzetsel

vb. Deze aap wil altijd een gouden ring dragen.
Wie/wat wil deze aap dragen? Antwoord = een gouden ring (LV)

Slide 8 - Slide

Meewerkend voorwerp
- Hoeft niet in de zin te staan;
- Aan/voor wie + gezegde + OW + LV? Antwoord = MV;
- Een MV is bijna altijd een mens of een dier;
- Controleer of je aan/voor kunt weglaten of kunt toevoegen.
Ineke heeft het antwoord aan mij gevraagd.
Vraag = Aan/voor wie heeft Ineke het antwoord gevraagd? Antwoord = 'aan mij'. 'Aan' kun je, door te schuiven, weglaten.

Slide 9 - Slide

Bijwoordelijke bepaling
- Het 'prullenbakzinsdeel';
- Kunnen er meer van in een zin staan;
- Kunnen antwoord geven op 'waar?', 'wanneer?', 'waarvandaan?', 'waarheen?', 'waarom?', 'waardoor?', 'hoe?', enz. 
- Ook de bovengenoemde woorden zijn BWB's. 
- Sommige BWB's geven geen antwoord op vragen, maar blijven over in de zin. 

Slide 10 - Slide

Bijvoeglijke bepaling
- Is geen zinsdeel, maar een deel van een zinsdeel!
- Alleen in een zinsdeel met een ZN kan een BVB staan;
- Meestal een BN, maar soms ook een TW, een AV of een BZV;
- Een LW is nooit (in z'n eentje) een BVB;
- Stappenplan:
1. Zoek in ieder zinsdeel het ZN (soms meer). Dit is het kernwoord.
2. De informatie die bij het kernwoord hoort, is de BVB.

Slide 11 - Slide

Bijstelling
- Is geen zinsdeel, maar een deel van een zinsdeel!

Noemt een eerder genoemde zaak nog een keer in andere woorden.

Amsterdam, de hoofdstad van Nederland, is drukbezocht door toeristen,

Meneer Hofkamp, onze docent geschiedenis, is al drie weken ziek.

Slide 12 - Slide

Hoofd- en bijzinnen
Samengestelde zinnen kunnen uit hoofd- en bijzinnen bestaan. 
De plaats van de persoonsvorm en het soort voegwoord laat zien om wat voor soort zin het gaat.

Slide 13 - Slide

Hoofdzinnen
  • In een hoofdzin staat de persoonsvorm altijd op de eerste of tweede plaats in de zin.
  • Samengestelde zinnen met alleen hoofdzinnen zijn met elkaar verbonden door nevenschikkende voegwoorden.

Klaas kan vanmiddag niet komen, want hij moet op zijn zusje passen.

Slide 14 - Slide

Nevenschikkende voegwoorden
Nevenschikkende voegwoorden kunnen alleen twee hoofdzinnen met elkaar verbinden.

Er zijn vier nevenschikkende voegwoorden:
en - maar - want - of

Slide 15 - Slide

Bijzinnen
  • In een bijzin staat de persoonsvorm niet op de eerste op tweede plaats in de zin.
  • Bijzinnen kunnen alleen in de zin staan in combinatie met een hoofdzin.
  • Een bijzin en een hoofdzin zijn met elkaar verbonden door een onderschikkend voegwoord.

Ik vind het erg vervelend dat jij altijd te laat komt.

Slide 16 - Slide

Onderschikkende voegwoorden
  • Onderschikkende voegwoorden verbinden een hoofdzin en een bijzin met elkaar.
  • Onderschikkende voegwoorden kunnen aan het begin of in het midden van de zin staan.
  • Er zijn verschillende onderschikkende voegwoorden:
als -aangezien - dat - doordat - hoewel - mits - nadat - terwijl - toen - zodat - omdat  enz.

Slide 17 - Slide

Onderschikkende voegwoorden
Ik vind dat spel niet leuk, omdat ik altijd verlies.

Terwijl zij aan het wachten was, keek zij rond in huis.

Je mag mee, mits jij je huiswerk af hebt.

Als de hond heel nodig moet plassen, gaat hij blaffen.

Slide 18 - Slide

In dat café kom ik graag, omdat daar altijd mooie herinneringen bovenkomen.
A
nevenschikkend voegwoord
B
onderschikkend voegwoord

Slide 19 - Quiz

De boer bewerkt het land, zodat daar weer bloemkool kan groeien
A
nevenschikkend voegwoord
B
onderschikkend voegwoord

Slide 20 - Quiz

Volgend jaar ga ik kamperen, of ik ga met de caravan weg
A
nevenschikkend voegwoord
B
onderschikkend voegwoord

Slide 21 - Quiz

Vandaag ga ik niet naar school, want ik voel me niet goed
A
nevenschikkend voegwoord
B
onderschikkend voegwoord

Slide 22 - Quiz

Doordat het de hele week heeft geregend, is wandelen in het bos geen pretje
A
nevenschikkend voegwoord
B
onderschikkend voegwoord

Slide 23 - Quiz

Deze meneer beweert dat een blaffende hond niet bijt.
A
HZ + HZ
B
HZ + BZ
C
BZ + HZ
D
BZ + BZ

Slide 24 - Quiz

Of Nederland snel uit de crisis komt, wachten we maar af.
A
HZ + HZ
B
HZ + BZ
C
BZ + HZ
D
BZ + BZ

Slide 25 - Quiz

Maak een samengestelde zin:
Ik zal de was aan de waslijn hangen. Het is droog.

Slide 26 - Open question

Maak een samengestelde zin:
Ik wil graag boerenkool eten. Dat lust mijn broertje niet.

Slide 27 - Open question

Voorzetselvoorwerp

- begint met een voorzetsel (in, op, tijdens, na etc.)

- het voorzetsel kun je (bijna niet) vervangen door een ander voorzetsel

- het voorzetsel hoort bij een vast werkwoord

- heeft vaak een figuurlijke betekenis


Slide 28 - Slide

Verschil bwb en vzv

Hij wacht op zijn vriendin. -- vzv

Hij wacht op de stoep. -- bwb


Bij een bwb:

- geeft het voorzetsel een precieze plaats of tijd aan

- kun je het vaak vervangen door een ander voorzetsel



Slide 29 - Slide

WWG
NWG
OND
LV
MV
BWB
VZV
BVB
Door
een
warmer
klimaat
trekken
de prooidieren
van teken
noordwaarts.

Slide 30 - Drag question

WWG
NWG
OND
LV
MV
BWB
VZV
BVB
Voor
de teek
moeten
we
al
oppassen.

Slide 31 - Drag question

WWG
NWG
OND
LV
MV
BWB
VZV
BVB
Eigenlijk
zijn
teken
onschadelijk.

Slide 32 - Drag question

D. Teken voltooien een levenscyclus in ongeveer drie jaar.
  • WWG: voltooien
  • Ond: teken
  • LV: een levenscyclus
  • BWB: in ongeveer drie jaar
  • BVB: drie --> jaar

Slide 33 - Slide

E. Door klimaatverandering kunnen herten en muizen, de lievelingsprooidieren van de teek, de winter beter overleven.
  • WWG: kunnen overleven
  • Ond: herten en muizen, de lievelingsprooidieren van de teek
  • LV: de winter
  • BWB: door klimaatverandering
  • BIJS: de lievelingsprooidieren van de teek
  • BVB: lievelingsprooidieren --> de teek

Slide 34 - Slide

Enkelvoudige zin
Een enkelvoudige zin heeft één persoonsvorm en onderwerp.
De persoonsvorm staat altijd op de eerste of tweede plek in de zin.
 

  • Ik fiets naar school.
  • Voor mijn moeder haal ik brood bij de bakker.
  • Anne geeft haar een cadeau voor haar verjaardag.

Slide 35 - Slide

Samengestelde zin
Een samengestelde zin bestaat uit meerdere onderwerpen en persoonsvormen.
Deze zinnen zijn met elkaar verbonden door een voegwoord of komma.
De persoonsvorm kan op meerdere plekken in de zin staan.


  • Als Kees kan, komt hij vanavond langs.
  • Ik kom vanavond niet sporten, want ik moet oppassen.
  • De klas begon te juichen toen de docent op ijsjes trakteerde.

Slide 36 - Slide

Marieke zit op de bank terwijl Maarten opruimt.
A
samengestelde zin
B
enkelvoudige zin

Slide 37 - Quiz

De boze jongen kan zich nu niet meer inhouden.
A
samengestelde zin
B
enkelvoudige zin

Slide 38 - Quiz

Hij wacht niet langer af en pakt zijn spullen in.
A
samengestelde zin
B
enkelvoudige zin

Slide 39 - Quiz

Zijn liefhebbende vriendin blijkt er een andere man op na te houden.
A
Samengestelde zin
B
Enkelvoudige zin

Slide 40 - Quiz

Netflix is de enige afleiding voor het luie meisje dat op de bank zit.
A
samengestelde zin
B
enkelvoudige zin

Slide 41 - Quiz

Enkelvoudige zin

  • één persoonsvorm
  • één onderwerp
  • persoonsvorm staat op de eerste op tweede plaats

Samengestelde zin

  • meerdere persoonsvormen
  • meerdere onderwerpen
  • persoonsvorm kan op verschillende plekken in de zin staan

Slide 42 - Slide

Zelfstandig werken
Ga nu zelf aan de slag met de overige vragen van opdracht 1


Slide 43 - Slide