Week 26 Nederlands 3V2 formuleren verwijswoorden

Nederlands 3 VWO week 26
1 / 24
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Nederlands 3 VWO week 26

Slide 1 - Slide

Welkom bij Nederlands

Nog even.....de zomervakantie is in aantocht!

Succes weer deze week! 
Groetjes, juf

Slide 2 - Slide

Nieuwe week & nieuwe taak

Slide 3 - Slide

Planning 22 juni t/m 29 juni 2020

  1. Vervolg lesstof herhalen: formuleren hoofdstuk 3.
  2. Herhaling verwijswoorden.
  3. Maken opdracht 1 en 2 op bladzijde 126/127.
  4. Blijf lekker lezen, denk ook aan je voorbereiding voor volgend jaar!

Slide 4 - Slide

Maar eerst...
even ontspannen met een goed boek!

Slide 5 - Slide

Leerdoelen
Deze week oefen je:
  • met het juiste gebruik van verwijswoorden.

Slide 6 - Slide

Herhaling 
Vorige week hebben we incongruentie van zinnen herhaald. Bij een enkelvoudige persoonsvorm, hoort een enkelvoudig onderwerp. Bij een meervoudig onderwerp hoort een meervoudige persoonsvorm. 

Slide 7 - Slide

Uitleg theorie
Op de volgende dia wordt de theorie m.b.t. het verwijswoord uitgelegd. Zie ook bladzijde 126.

Deze stof is eerder dit schooljaar behandeld. 

Aangezien het een onderwerp is waar je vaak mee te maken hebt bij lezen en schrijven, leek het mij zinvol om dit onderdeel te herhalen.

Slide 8 - Slide

Verwijswoord -1

Verwijswoorden wijzen terug naar een woord dat eerder genoemd is.

Naar zelfstandige naamwoorden: verwijs je met:

in het enkelvoud, mannelijk
hij, hem, zijn 
in het enkelvoud, vrouwelijk
 zij, ze, haar 
in het enkelvoud, onzijdig
het, zijn 
in het meervoud zij, ze, hen, hun

En:
in het enkelvoud, mannelijk:
deze, die
in het enkelvoud, vrouwelijk:
deze, die


in het enkelvoud, onzijdig
dit, dat


in het meervoud:
deze, die

Slide 9 - Slide

Verwijswoord -2

De-woorden zijn mannelijk of vrouwelijk, het-woorden zijn onzijdig. Van sommige woorden kun je vaststellen dat ze vrouwelijk zijn:
– vrouwelijke personen en dieren:
de bibliothecaresse, de wolvin
– de-woorden op de volgende uitgangen:
– heid (overheid)
– nis (gevangenis)
– ing (vereniging)
– st (kunst, vondst)
– schap (wetenschap)
– te (ziekte)
– de (liefde)
– ie (politie)
– ij (maatschappij)
– iek (muziek)
– theek (bibliotheek)
– teit (universiteit)
– 
In het meervoud 

Slide 10 - Slide

Verwijswoord -2

De-woorden zijn mannelijk of vrouwelijk, het-woorden zijn onzijdig. Van sommige woorden kun je vaststellen dat ze vrouwelijk zijn:
– vrouwelijke personen en dieren:
de bibliothecaresse, de wolvin
– de-woorden op de volgende uitgangen:
– heid (overheid)
– nis (gevangenis)
– ing (vereniging)
– st (kunst, vondst)
– schap (wetenschap)
– te (ziekte)
– de (liefde)
– ie (politie)
– ij (maatschappij)
– iek (muziek)
– theek (bibliotheek)
– teit (universiteit)
– 
In het meervoud 

Slide 11 - Slide

Verwijswoorden -3
In het meervoud gebruik je hen als lijdend voorwerp (lv) en na een voorzetsel
(vz). Het verwijswoord hun gebruik je als meewerkend voorwerp (mv):
– Ik kwam mijn vrienden in de stad tegen. Toen ik hen (lv) zag, heb ik even met
(vz) hen gepraat en hun (mv) een paar nieuwtjes verteld.

Met het verwijswoord wat verwijs je naar dat en datgene, naar alles, iets, niets en
het enige, naar een overtreffende trap (het mooiste) en naar een hele zin.
– Bas was niet moe, wat ons zeer verbaasde.
Naar dieren en dingen verwijs je met daar/waar+voorzetsel (daarvan, waarover),
naar mensen met voorzetsel+wie (van wie, over wie).
– De scout met wie ik op survival ga, heeft een lichtgewicht tent, waarin we zullen overnachten.

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Video

Slide 14 - Slide

Maken
Maken opdracht 1 en 2 op bladzijde 126/127.


Slide 15 - Slide

Evaluatie
Wat was het lesdoel en heb je voor jezelf het gevoel dat je lesdoel is behaald?

Wat zijn verwijswoorden en weet je wanneer je welk verwijswoord moet gebruiken? 

Slide 16 - Slide

Inleveren huiswerk
LessonUp of per mail: tmn@rijswijkslyceum.nl




Slide 17 - Slide

Inleveren huiswerk

Slide 18 - Open question

Inleveren huiswerk

Slide 19 - Open question

Nakijken huiswerk 

Slide 20 - Slide

Opdracht 3 bladzijde 83
1 drinken → drinkt
2 (correct)
3 zijn → is
4 werden → werd
5 waren → was
6 kwamen → kwam
7 (correct)

Slide 21 - Slide

Weektaak 26 afgerond

Slide 22 - Slide

Slide 23 - Slide

Slide 24 - Slide