Herhalen Grammatica Zinsdelen

Zinsdelen, persoonsvorm, onderwerp
Persoonsvorm: vraagzin/tijdproef/getalproef
Onderwerp: wie/wat + pv?
1 / 48
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 48 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Zinsdelen, persoonsvorm, onderwerp
Persoonsvorm: vraagzin/tijdproef/getalproef
Onderwerp: wie/wat + pv?

Slide 1 - Slide

I. Als de persoonsvorm van een zin van tijd verandert, verandert het onderwerp mee.
II. Vraagzinnen beginnen altijd met de persoonsvorm.

Welke uitspraak over de persoonsvorm is waar?
A
Alleen zin I is juist.
B
Alleen zin II is juist.
C
Beide zinnen zijn juist.
D
Beide zinnen zijn onjuist.

Slide 2 - Quiz

In welke zin vormen de woorden in grote letters samen één zinsdeel?
A
Ik verpakte de kleren KEURIG IN GROTE, STOFFEN DRAAGTASSEN.
B
Veel lezers vonden DAT LAATSTE ARTIKEL over jou erg leuk.
C
Was Kirsten altijd al ZO'N SPORTIEF EN VRIENDELIJK MEISJE?

Slide 3 - Quiz

Welke verdeling in zinsdelen is juist?
A
Rijdt / die oom / van jou / altijd / in zo’n klassieke / Amerikaanse slee?
B
Rijdt / die oom / van jou / altijd / in zo’n klassieke Amerikaanse slee?
C
Rijdt / die oom van jou / altijd / in zo’n klassieke Amerikaanse slee?
D
Rijdt / die oom van jou / altijd / in zo’n klassieke / Amerikaanse slee?

Slide 4 - Quiz

Werkwoordelijk gezegde
persoonsvorm + andere werkwoorden in de zin + 'te' of 'aan het'

Slide 5 - Slide

Noteer de persoonsvorm (pv), het onderwerp (ow) en het werkwoordelijk gezegde van de volgende zin:

Voor de kroeg waren de gepensioneerde Franse mannen aan het jeu-de-boulen met ijzeren ballen.

Slide 6 - Open question

Lijdend voorwerp
Wat/Wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp?

Slide 7 - Slide

Welke uitspraak over het lijdend voorwerp is juist?
A
Het lijdend voorwerp begint altijd met een voorzetsel.
B
Het lijdend voorwerp van een zin is altijd een levend wezen: een mens of een dier.
C
Het lijdend voorwerp van een zin kun je vinden met de vraag: 'Wat (of Wie) + werkwoordelijk gezegde + onderwerp?’
D
In elke zin komt een lijdend voorwerp voor.

Slide 8 - Quiz

Noteer de persoonsvorm (pv), het werkwoordelijk gezegde (wg), het onderwerp (ow) en het lijdend voorwerp (lv) van de volgende zinnen.
Staat een zinsdeel niet in de zin? Zet dan een streepje (-).

Tom mocht van zijn moeder een nieuwe winterjas kopen.

Slide 9 - Open question

Meewerkend voorwerp
Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?

Slide 10 - Slide

Welke vraag stel je om het meewerkend voorwerp te vinden?
A
Aan / door wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp
B
Aan / met wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp
C
Aan / van wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp
D
Aan / voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp

Slide 11 - Quiz

Noteer de persoonsvorm (pv), het onderwerp (ow), het werkwoordelijk gezegde (wg), het lijdend voorwerp (lv) en het meewerkend voorwerp (mv). Staat een zinsdeel niet in de zin? Zet dan een streepje

Een rozentuin zal ik je in het verleden wel nooit beloofd hebben.

Slide 12 - Open question

Welke zin heeft de onderstaande structuur?
mv - pv/wg - ow - lv - rest wg
A
De gemeenteraad wil een nieuw stadspark laten aanleggen.
B
Deze prachtige ring heb ik voor mijn vriendin gekocht.
C
Jou zal de kok een heerlijk warm bordje soep opscheppen.
D
Jouw kleine zusje zal mij al jullie geheimpjes verklappen.

Slide 13 - Quiz

Bijwoordelijke bepaling
Geeft antwoord op vragen als: Hoe? Hoelang? Hoever? Waar? Waardoor? Waarheen? Waarom? Waarover? Waarvandaan? Waar? Wanneer?

Slide 14 - Slide

Hoeveel bijwoordelijke bepalingen staan er in de zin?

Vanwege de risico's wilde de bevelhebber zijn soldaten niet door de mijnenvelden sturen.
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 15 - Quiz

Hoeveel bijwoordelijke bepalingen staan er in de zin?

In Frankrijk verwachten de wijnboeren dit jaar een goede oogst.
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 16 - Quiz

Naamwoordelijk gezegde

Slide 17 - Slide

Naamwoordelijk gezegde
  • Het werkwoordelijk gezegde van een zin zegt wat iemand of iets (het onderwerp) doet 
  • Een naamwoordelijk gezegde (ng) zegt wat iemand of iets is of wordt.
VB: Matthias / wordt / later / zeer waarschijnlijk / wiskundeleraar.
 ng = wordt [wiskundeleraar]




Slide 18 - Slide

Naamwoordelijk gezegde
Het naamwoordelijk gezegde bestaat uit een werkwoordelijk deel en een naamwoordelijk deel:
  • Het werkwoordelijk deel (ww.deel) bevat alle werkwoorden uit de zin. Een van die werkwoorden is een koppelwerkwoord (kww): zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen.
  • Het naamwoordelijk deel (nw.deel) bevat een bijvoeglijk of zelfstandig naamwoord dat een eigenschap (wiskundeleraar) van het onderwerp (Matthias) geeft. Het koppelwerkwoord (wordt) koppelt de eigenschap aan het onderwerp.



Slide 19 - Slide

Slide 20 - Slide

Noteer een overeenkomst en een verschil tussen een naamwoordelijk gezegde en een werkwoordelijk gezegde.

Neem over: Overeenkomst = ....
Verschil = ...

Slide 21 - Open question

Noteer de persoonsvorm (pv), het onderwerp (ow), het naamwoordelijk gezegde (ng), het naamwoordelijk deel (nw.deel) en het koppelwerkwoord (kww).
Staat een zinsdeel niet in de zin? Zet dan een streepje (-).

Die kleine gymnaste uit Roemenië is bijzonder lenig.

Slide 22 - Open question

Noteer de persoonsvorm (pv), het onderwerp (ow), het naamwoordelijk gezegde (ng), het naamwoordelijk deel (nw.deel) en het koppelwerkwoord (kww).
Staat een zinsdeel niet in de zin? Zet dan een streepje (-).

Waarom zou Rick zo graag klassenvertegenwoordiger willen worden?

Slide 23 - Open question

In welke zin(nen) staat een naamwoordelijk gezegde?
A
De gekrompen spijkerbroek bleek mij veel te klein te zijn geworden.
B
In Den Haag schijnen morgen duizend kunstenaars een protestmars te houden tegen de bezuinigingen op cultuur.
C
Komend weekend gaat Bertolf tien nummers spelen in muziekcentrum Hedon.
D
Volgens mij moet handbalster Erica nog jaren een topspeelster kunnen blijven.

Slide 24 - Quiz

Sleep de zinsdelen naar het juiste vak. 
persoonsvorm
onderwerp
werkwoordelijk gezegde
naamwoordelijk gezegde
lijdend voorwerp
meewerkend voorwerp
bijwoordelijke bepaling
De lamborghini 
is
volgens kenners
nog altijd
de mooiste Italiaanse auto. 

Slide 25 - Drag question

Sleep de zinsdelen naar het juiste vak. 
persoonsvorm
onderwerp
werkwoordelijk gezegde
naamwoordelijk gezegde
lijdend voorwerp
meewerkend voorwerp
bijwoordelijke bepaling
Voorlopig
wil
de kunstenaar
dit mooie bronzen beeld
helaas
aan niemand 
verkopen

Slide 26 - Drag question

H1 t/m H6 Gram. Zinsdelen
  • persoonsvorm (pv)
     tijdproef, getalproef (vraagzin)

  • onderwerp (ow)
      Wie/(wat) + pv?

  • werkwoordelijk gezegde (wg)
     zegt wat het onderwerp (iets of              iemand) doet

  • lijdend voorwerp (lv)
     Wat/Wie + wg + ow ?




  • naamwoordelijk gezegde (ng)
     zegt wat het onderwerp (iets of iemand) is
        - werkwoordelijk deel: 9       
           koppelwerkwoorden
        - naamwoordelijk deel: zet je tussen haken

  • meewerkend voorwerp (mv)
     Aan/Voor wie + wg + ow + lv?

  • bijwoordelijke bepaling (bwb)
     Overige ww in de zin. Geeft antwoord op       
     vragen als: Waar?, Wanneer?, Hoe?. enz. 

Slide 27 - Slide

Grammatica - zinsdelen H5
Enkelvoudige en samengestelde zinnen; hoofd- en bijzinnen 

Slide 28 - Slide

Zoek de persoonsvormen in onderstaande zinnen. 


1. Peter zit met een colaatje in de tuin.

2. Mijn moeder doet boodschappen, daarna gaat ze naar de               kapper.

3. Waarom moeten wij altijd ons huiswerk maken?


Slide 29 - Slide

Zoek de persoonsvormen in onderstaande zinnen. 


1. Peter zit met een colaatje in de tuin.

2. Mijn moeder doet boodschappen, daarna gaat ze naar de               kapper.

3. Waarom moeten wij altijd ons huiswerk maken?

Slide 30 - Slide

Enkelvoudige en samengestelde zinnen

Enkelvoudige zin: een zin met 1 persoonsvorm

VB: Evelien werkt bij de bakker. 


Samengestelde zin: zin met meer dan 1 persoonsvorm

VB: Evelien werkt bij de bakker, want zij bakt graag koekjes. 

Slide 31 - Slide

Hoofd- en bijzinnen

Slide 32 - Slide

Grote gezinnen worden zeldzaam, maar er bestaan nog altijd gezinnen met 6 kinderen
A
enkelvoudig
B
samengesteld

Slide 33 - Quiz

Zes studerende kinderen kunnen een behoorlijke kostenpost vormen voor hun ouders
A
enkelvoudig
B
samengesteld

Slide 34 - Quiz

Toen het mooi weer werd, kochten we ligstoelen bij het tuincentrum.
A
enkelvoudig
B
samengesteld

Slide 35 - Quiz

In een samengestelde zin staan altijd 2 persoonsvormen
A
juist
B
onjuist

Slide 36 - Quiz

In een enkelvoudige zin staat maar 1 persoonsvorm
A
juist
B
onjuist

Slide 37 - Quiz

Hoofd- en bijzinnen
Als een zin twee persoonsvormen heeft, is het een samengestelde zin. Deze samengestelde zin bestaat uit hoofdzinnen of hoofd- en bijzinnen.

Slide 38 - Slide

Hoofdzin

De hoofdzin kun je op de volgende manier herkennen:


- Onderwerp en persoonsvorm staan naast elkaar; er passen (bijna nooit) andere zinsdelen tussen. 

- De persoonsvorm staat voorin de zin; het is het eerste of tweede zinsdeel.

Slide 39 - Slide

Bijzin

De bijzin kun je op de volgende manier herkennen:


- Het onderwerp en de persoonsvorm staan niet naast elkaar. Je kunt er andere zinsdelen tussen zetten. 

- De persoonsvorm staat vaak achter in de zin.

Slide 40 - Slide

Samengevat
Hoofdzin:
Pv en ow naast elkaar
Pv staat vooraan

Bijzin:
Pv en ow niet naast elkaar
Pv staat achteraan.

Slide 41 - Slide

Oefenopdrachten

Slide 42 - Slide

Skatend op het schoolplein kwam Henry ten val.
A
1x HZ
B
2x HZ
C
BZ + HZ
D
HZ + BZ

Slide 43 - Quiz

Wat heb je hier?

Hij mag altijd eerst, tenzij hij voetbaltraining heeft.

A
HZ + BZ
B
BZ + HZ

Slide 44 - Quiz

Wat heb je hier?

In het nieuwe restaurant stond de ober al op ons te wachten en hij begroette ons hartelijk.

A
HZ + BZ
B
BZ + HZ
C
HZ + HZ
D
BZ + BZ

Slide 45 - Quiz

Toen ze genoeg getraind had, liep ze de marathon.
Wat is de bijzin?
A
Toen ze genoeg getraind had.
B
liep ze de marathon

Slide 46 - Quiz

Ze vond dat ze een goede tijd had neergezet.
Wat is de bijzin?
A
Ze vond
B
Ze vond dat
C
dat ze een goede tijd had neergezet.

Slide 47 - Quiz

Lees de volgende zin. Het gedeelte tussen haakjes is een:

Als je dat nog een keer zegt, ( word ik boos ).
A
Hoofdzin
B
Bijzin

Slide 48 - Quiz