H3 Grammatica - Verwijzen

Goedemorgen klas 2C

Vandaag...

- stillezen
- Lezen hoofdstuk 1
Goedemorgen klas 3I

Vandaag...
- Dagopening
- Kennismaken
- Werkwijze
- Grammatica h3: verwijzen



Leerdoelen:
- Ik kan de juiste verwijswoorden gebruiken


Huiswerk dinsdag 8 maart
Maken:
-Grammatica H3 - Verwijzen: opdr. 1 t/m 3
-Formuleren H3 - Fouten met verwijswoorden: opdr. 1 t/m 3
1 / 28
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Goedemorgen klas 2C

Vandaag...

- stillezen
- Lezen hoofdstuk 1
Goedemorgen klas 3I

Vandaag...
- Dagopening
- Kennismaken
- Werkwijze
- Grammatica h3: verwijzen



Leerdoelen:
- Ik kan de juiste verwijswoorden gebruiken


Huiswerk dinsdag 8 maart
Maken:
-Grammatica H3 - Verwijzen: opdr. 1 t/m 3
-Formuleren H3 - Fouten met verwijswoorden: opdr. 1 t/m 3

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Link

Wie ben jij
                                   en
                                                      wat is je favoriete verhaal?

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

De Grote Repetitie P2
Grammatica H3 - Verwijzen
Formuleren H3 - Fouten met verwijswoorden

Grammatica H4 - Beknopte bijzin
Formuleren H4 - Beknopte bijzin controleren

Spelling H3 - Getallen
Spelling H4 - Woorden korter schrijven

Spelling ww H3 + H4 - Herhaling lastige ww-vormen
Toets in week 13 
Vrijdag 1 april

Slide 5 - Slide

Welke zin is juist?
Het meisje dat daar loopt.
Het meisje die daar loopt.

Slide 6 - Poll

Verwijzen
De jongen koopt een fiets. De jongen fietst op zijn fiets naar huis. De jongen laat zijn fiets zien aan zijn moeder. De jongen is blij met zijn fiets. 

Slide 7 - Slide

Verwijzen
De jongen koopt een fiets. De jongen fietst op zijn fiets naar huis. De jongen laat zijn fiets zien aan zijn moeder. De jongen is blij met zijn fiets

Slide 8 - Slide

Verwijzen
De jongen koopt een fiets. De jongen fietst op zijn fiets naar huis. De jongen laat zijn fiets zien aan zijn moeder. De jongen is blij met zijn fiets


De jongen koopt een fiets. Hij fietst erop naar huis. Hij laat hem zien aan zijn moeder. De jongen is er blij mee

Slide 9 - Slide

Verwijswoorden
Met een verwijswoord wijs je terug naar een of meer woorden die eerder genoemd zijn, het antecedent. Vaak is dit antecedent de kern van een zinsdeel. Als je verwijst, houd je rekening met het geslacht en het getal van de kern. 

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Hoe herken je het geslacht van een woord?

Slide 12 - Slide

Onzijdige woorden
Het-woorden zijn onzijdig.
Ook namen van landen, provincies, steden en clubs.
Verkleinwoorden zijn ook onzijdig.


Je verwijst met
en 
het, zijn
dit, dat

Slide 13 - Slide

Vrouwelijke woorden
De-woorden zijn mannelijk óf vrouwelijk. 

Vrouwelijk zijn:
  • vrouwelijke dieren of personen 
  • de woorden op de volgende uitgangen:
-heid, -nis, - ing, -schap, -st, -te, -de, -ie, -ij, -iek, - theek, -teit, -tuur


Je verwijst met
en 
zij, ze, haar
deze, die
Leer deze uitgangen uit je hoofd!

Slide 14 - Slide

Mannelijke woorden
De-woorden zijn mannelijk óf vrouwelijk.

Mannelijk zijn: 
  • mannelijke personen en dieren
  • ook woorden waarbij je niet kunt vaststellen of het mannelijk of vrouwelijk is.


Je verwijst met
en 
hij, hem, zijn
deze, die

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?

De koningin
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 17 - Quiz

Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?

Duitsland
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 18 - Quiz

Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?

De apotheek
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 19 - Quiz

Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?

De tafel
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 20 - Quiz

Let op!
Verwijswoorden - hen/hun
Het verwijswoord hen gebruik je als lijdend voorwerp (lv) en na een voorzetsel (vz).
Het verwijswoord hun gebruik je als meewerkend voorwerp (mv).

Anita’s ouders wonen vlakbij en ze bezoekt hen vaak. Ze neemt dan iets lekkers voor hen mee en bezorgt hun een gezellige middag.


Slide 21 - Slide

Let op!
Verwijswoord - wat 
Met het verwijswoord wat verwijs je naar
  • dat en datgene
  • een onbepaald voornaamwoord (alles, iets, niets en het enige), 
  • een overtreffende trap (het beste
  • een hele zin:

Er stond een lange file voor de brug, wat behoorlijk tegenviel.

Slide 22 - Slide

Let op!
Verwijswoord - dieren/mensen

  • Naar dieren en dingen verwijs je met daar/waar+voorzetsel (daarvan, waarover)
  • Naar mensen verwijs je met voorzetsel+wie (van wie, over wie):

De SRV-man bij wie ik wekelijks boodschappen doe, beschikt over een luxe wagen, waarmee hij door het dorp rijdt

Slide 23 - Slide

De vereniging vraagt ........................ leden om een gift ................ gebruikt zal worden voor zieke kinderen.
zijn
haar
dat
die
hun
zij

Slide 24 - Drag question

Mijn oma, ........................... ik elke dag een appje krijg, heeft een auto .......................... ze veel kilometers aflegt.
waarvan
van wie
waarmee
met wie

Slide 25 - Drag question

De meeste mensen hechten aan .......... vrije weekend.
A
het
B
hun
C
zijn
D
hen

Slide 26 - Quiz

Aan de slag!
Maak Grammatica H3 - Verwijzen : opdr. 1, 2, 3
Je mag dit samen doen, maar overleg zachtjes.

Meld je aan bij LessonUp Nederlands met 
klascode lembv

Klaar? 
Maak de extra opdracht (4) of ga lezen uit je leesboek.
timer
20:00

Slide 27 - Slide

Ik kan de juiste verwijswoorden gebruiken.
😒🙁😐🙂😃

Slide 28 - Poll