Close reading LUCHTPOST VOOR DE KERSTMAN

Heb jij wel eens van luchtpost gehoord?
1 / 52
next
Slide 1: Mind map
Begrijpend lezenBasisschoolGroep 8

This lesson contains 52 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Heb jij wel eens van luchtpost gehoord?

Slide 1 - Mind map

Het boek

Als Martijn de kerstman per ballon een brief stuurt, wordt deze gevonden door een eenzame man die al zijn wensen vervult.

Slide 2 - Slide

leesdoel les 1
Ik kan de betekenis van woorden achterhalen.

Als je leest onderstreep je moeilijke woorden of uitdrukkingen.




Slide 3 - Slide

Kan je de betekenis van het woord achterhalen door:

  • terug te lezen
  • vooruit te lezen
  • delen van het woord te bekijken 

Lukt dat niet dan zoeken je het woord op in het woordenboek.

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Link

naaister
vrouw die naaiwerk verricht

Slide 6 - Slide

sprokkelen
afgevallen takjes verzamelen

Slide 7 - Slide

flakkeren
onrustig bewegen van een vlam

Slide 8 - Slide

de voerman
Hint: tegenwoordig heb je vrachtwagenchauffeurs.
iemand die de paarden ment (stuurt)

Slide 9 - Slide

geheimzinnig
raadselachtig

Slide 10 - Slide

houtsnijwerk
uit hout gesneden figuren

Slide 11 - Slide

brommerig
mopperig

Slide 12 - Slide

sinds
Sinds 1874 mogen kinderen tot 13 jaar  in Nederland niet meer werken.


Deze wet heet het Kinderwetje van meneer van Houten.
vanaf die tijd

Slide 13 - Slide

verwend
verwennen = toegeven.
door verwennerij (toegeven) bedorven

Slide 14 - Slide

verfrommelen
erg verkreuken

Slide 15 - Slide

wonderlijk
Wat een wonderlijke bank is dit.
vreemd, merkwaardig

Slide 16 - Slide

stationschef
Oud beroep.
de baas van het station

Slide 17 - Slide

bundel
Je kunt ook een bundel  kranten hebben of hout.
pak van samengebonden voorwerpen

Slide 18 - Slide

Les 2
Luchtpost voor de kerstman.


Slide 19 - Slide

leesdoel les  2
Ik kan de wwwwwh vragen beantwoorden.

Wie, Wat, Waar, Waarom.
Wanneer en Hoe





Slide 20 - Slide

Juf leest voor!
Denk aan ons leesdoel.
Wie,
Waar,
Wat,
Waarom,
Wanneer
en Hoe.


Slide 21 - Slide

we gaan aan het werk

Jullie gaan in groepjes werken.
Jullie maken mooie zinnen.
Jullie vertellen hoe je iets weet.

Slide 22 - Slide

DE GROEPJES
groep 1
groep 2
groep 3
groep 4
Lukasz
Nancy
Yosan
Weleson
Rami
Juanita
Fatima
Emir (5)
Emir (6)
Tia
Nadia
Alexander
Filip
Julia
Halil
timer
20:00

Slide 23 - Slide

Wie spelen de hoofdrol in dit verhaal?

Slide 24 - Slide

Wat doet Martijn in dit verhaal?

Slide 25 - Slide

Waar wonen de hoofdrolspelers?

Slide 26 - Slide

Waarom stuurt Martijn een luchtpostbrief?

Slide 27 - Slide

Wanneer speelt dit verhaal zich af, in welk jaargetijde?  Hoe weet je dat?

Slide 28 - Slide

Hoe verstuurt Martijn een brief naar de Kerstman? Hoe weet je dat?

Slide 29 - Slide

Leesdoel 3

Ik leer wat verwijswoorden zijn.
Ik kan verwijswoorden herkennen in een zin en weet waar ze naar verwijzen.





Slide 30 - Slide

Uitleg
Een verwijswoord verwijst naar een ander woord, of groepje woorden, in de tekst.
Meestal staat dat woord in de vorige zin. Soms staat het wat verder weg en moet je een stukje verder teruglezen. Heel soms staat het woord waarnaar het verwijswoord verwijst in de zin erna. Dan moet je een stukje verder lezen.

Voorbeelden: hij, zij, ze, het, haar, hem, hun, die, dat, er, daar, dan

Op de plaats van het verwijswoord kun je altijd een ander woord of een groepje woorden invullen.

Slide 31 - Slide

Instructie
Martijn is morgen jarig. Martijn gaat op appels trakteren. 

Martijn is morgen jarig. Hij gaat op appels trakteren. 

  • Verwijswoord: hij
  • Verwijst naar: Martijn

Slide 32 - Slide

Othman eet een bord pasta. Dit heeft hij zelf gemaakt.

Waar verwijst “dit” naar?
A
Othman
B
eet
C
Een bord
D
Pasta

Slide 33 - Quiz

De kinderen gaan pannenkoeken eten bij oma. Ze helpen haar met bakken.

Waar verwijst “haar” naar?
A
De kinderen
B
Pannenkoeken
C
Eten
D
Oma

Slide 34 - Quiz

De jongen zit op het hek. Hij kijkt naar de paarden.

Waar verwijst “hij” naar?
A
De jongen
B
Zit
C
Op
D
Het hek

Slide 35 - Quiz

verwijswoorden zijn bijvoorbeeld:
- ik, hij, haar, ons, jullie, hem.....
- mijn, jouw, zijn, onze...........
- die, dit, dat, deze.............

Controleer altijd of het klopt. Schrijf in de plaats van het verwijswoord het echte woord of groepje woorden.

Slide 36 - Slide

De jongen zit op het hek. Hij kijkt naar de paarden. 
  • Hij
  • De jongen

Slide 37 - Slide

Juf Else springt het water in, want ze heeft het warm. 
  • Ze
  • Juf Else

Slide 38 - Slide

We gaan samen het verhaal lezen.
Tijdens het lezen wil ik dat je let op verwijswoorden .
Als je een verwijswoord ziet zet je er een streep onder.

Slide 39 - Slide

aan het werk
Je mag met je buurman of buurvrouw overleggen.


Beantwoord de 11 vragen over verwijswoorden.

Slide 40 - Slide

Slide 41 - Slide

Slide 42 - Slide

Slide 43 - Slide

Slide 44 - Slide

Slide 45 - Slide

Slide 46 - Slide

Slide 47 - Slide

Slide 48 - Slide

Slide 49 - Slide

Slide 50 - Slide

Slide 51 - Slide

Tip of Top
  • Wat heb jij geleerd vandaag
  • Heb je nog een top of tip

Slide 52 - Slide