Gebiedende wijs

1 / 35
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide




1. Du verstehst den Wortschatz Kapitel 2 "Eine Bildungsreise"  
2. Du kannst diesen Wortschatz verwenden
2. Du kannst die Grammatik zupassen

Rundum: Du kannst dich an Dinge erinnern, die du schon gelernt hast und diese anwenden!

Slide 2 - Slide

Der Imperativ (gebiedende wijs)

Slide 3 - Slide

Unterrichtsziele
Wortschatz Kapitel 2 üben

Grammatik
der Imperativ
Konjunktiv II

Slide 4 - Slide

Welke 3 vormen van de gebiedende wijs ken je?

Slide 5 - Open question

Hoe maak je de du-vorm (enkelvoud) van de gebiedende wijs?
A
Ich-vorm gebruiken en -e weghalen
B
Du-vorm gebruiken en -st weghalen
C
Er-vorm gebruiken en -t weghalen
D
Hele werkwoord

Slide 6 - Quiz

Hoe maak je de ihr-vorm (meervoud) van de gebiedende wijs?
A
Stam + e
B
Stam + st
C
Stam + t
D
Stam + en

Slide 7 - Quiz

Hoe maak je de Sie-vorm (beleefdheidsvorm) van de gebiedende wijs?
A
Hele werkwoord
B
Werkwoord -en + Sie
C
Hele werkwoord + Sie
D
Gewoon normaal

Slide 8 - Quiz

Wat doe je bij de du & ihr-vorm bij werkwoorden met stam op -d/-t?

Slide 9 - Open question

Gebied. wijs enkelvoud van "denken"
A
Denkt!
B
Denken Sie!
C
Denk!
D
Denkst!

Slide 10 - Quiz

Gebied. wijs beleefdheidsvorm
"gehen"
A
Geht!
B
Gehen Sie!
C
Geht Sie!
D
Gehe Sie!

Slide 11 - Quiz

Gebied. wijs meervoud van "machen"
A
Machst!
B
Mach!
C
Machen Sie!
D
Macht!

Slide 12 - Quiz

Gebied. wijs enkelvoud van "arbeiten"
A
Arbeit!
B
Arbeitet!
C
Arbeite!
D
Arbeiten!

Slide 13 - Quiz

Gebied. wijs beleefdheidsvorm van "gewinnen"
A
Gewinnen Sie!
B
Gewinnen!
C
Gewinnt!
D
Gewinne!

Slide 14 - Quiz

Gebied. wijs meervoud van "spielen"
A
Spiele!
B
Spiel!
C
Spielen Sie!
D
Spielt!

Slide 15 - Quiz

Konjunktiv II - zou vorm
Konjunktiv II

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Link

Konjunktiv II - zou-vorm
 1. Wordt gebruikt om je beleefd en vriendelijk uit te drukken.

2. Wordt gebruikt om een wens uit te drukken. 

3. Wordt gebruikt om een irreële situatie te beschrijven



Slide 18 - Slide

Konjuktiv II - Merkmale
1. De Konjunktiv II drukt in het Nederlands de zou-vorm uit:
   -zou kunnen, zou zijn, zou willen, zou moeten, zou hebben, etc.
    In het Duits gebruik je vaak het werkwoord 'würden' (zouden)

2. In de Konjunktiv II worden de modale werkwoorden en de
    onregelmatige woorden haben, sein net iets anders vervoegd dan
    de reguliere zou vorm.

Slide 19 - Slide

Wie entsteht der Konjunktiv II ?
Hoofdregel: eine Form von würden + ein regelmäßiges Verb!

Beispiele:
Ich würde das nicht machen.
Wie würdet ihr diese Aufgabe lösen ?
Wir würden gerne ein Eis kaufen.
ich würde
du würdest
er/sie/es würde
wir würden
ihr würdet
sie würden
Sie würden

Slide 20 - Slide

Ausnahmen - uitzonderingen
1. Die Verben: werden, haben, sein  haben eine eigene
    Konjunktivform.

2. Modalverben(dürfen, können, mögen, müssen, wissen, sollen
    en wollen) haben eine eigene Konjunktivform.

Slide 21 - Slide

Konjunktiv II: haben, sein, werden
De uitgangen zijn hetzelfde als bij de onvoltooid verleden tijd van werkwoorden + Umlaut

Slide 22 - Slide

Konjunktiv II: Die Modalverben
-> De uitgangen zijn hetzelfde als bij de onvoltooid verleden tijd van werkwoorden (-te, -test, -te, -ten, -tet, -ten)

Slide 23 - Slide

Wie bildet man den Konjunktiv II?
A
stam t.t. "werden" + Umlaut + uitg. Konj. II
B
volt.dw. "werden" + Umlaut + uitg. Konj. II
C
stam v.t. "werden" + uitg. Konj. II
D
stam v.t. "werden" + Umlaut + uitg. Konj. II

Slide 24 - Quiz

Ergänze mit der richtigen Konjunktiv II- form:

______________ ( haben) du vielleicht Morgen Zeit für mich?
A
hatte
B
hattest
C
hast
D
hättest

Slide 25 - Quiz

Welches sind die Endungen des Konjunktiv II ?
A
e, st, t, en, t, en
B
-, st, - , en, - t, en
C
-, st, -, en, et, en
D
e, est, e , en, et, en

Slide 26 - Quiz

Ergänze mit der richtigen Konjunktiv II- form:

Er ____________ ( willen) keine Hausaufgaben machen.
A
mochte
B
möchtet
C
möchte
D
mochtet

Slide 27 - Quiz

Ich würde das nicht kaufen, wenn ...... (als ik jou was)!
A
wenn ich du warst!
B
wenn ich du wäre!
C
wenn ich dich wäre!
D
wenn ich du wärest

Slide 28 - Quiz

Wat zouden jullie hebben gedaan?
A
Was hattet ihr gemacht?
B
Was hätten ihr gemacht?
C
Was habt ihr gemacht?
D
Was hättet ihr gemacht?

Slide 29 - Quiz

Wij zouden graag dit jaar vertrekken.
A
Wir möchten dieses Jahr gerne abreisen.
B
Wir mochten dieses Jahr gerne abreisen.
C
Wir möchten dieses Jahr abreisen.
D
Wir möchten dieses Jahr gerne reisen.

Slide 30 - Quiz

Kunt u ..... ..... mir das bitte noch einmal erklären?
A
Können Sie
B
Konnten Sie
C
Möchten Sie

Slide 31 - Quiz

Wenn ich genug Geld (.....), (......) ich ein Pferd kaufen.
A
hätte, würde
B
hatte, würde
C
hätte, wurde
D
hatte, wurde

Slide 32 - Quiz

Dat zou mooi zijn!
A
Das würde schön sein!
B
Das sei schön!
C
Das ware schön!
D
Das wäre schön!

Slide 33 - Quiz

Ik zou kunnen komen, als ....
A
Ich würde kommen können, wenn ...
B
Ich könnte kommen, wenn ...
C
Ich kännte kommen, wenn
D
Ich konnte kommen, wenn

Slide 34 - Quiz

Sie dürften, könnten weiter arbeiten...aber möchten Sie das auch?

Slide 35 - Slide