Chapitre 6: vraagwoorden, vraagzinnen en vocabulaire

Een vraag stellen
Vraagwoorden & vraagzinnen
1 / 31
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Een vraag stellen
Vraagwoorden & vraagzinnen

Slide 1 - Slide

Een vraag stellen en français
  1. Zet een vraagteken achter de zin:
    Ton chien s'appelle Chico.  > Ton chien s'appelle Chico?

  2. Gebruik een vraagwoord.
    Wie kent de vraagwoorden nog?

Slide 2 - Slide

Vraagwoorden gebruiken
Voorbeelden:
Tu habites ?
Comment tu t'appelles?
Qui est ta soeur?
Qu'est-ce que vous avez mangé?
Ton anniversaire est quand?

Slide 3 - Slide

Vraagwoorden, neem ze even in je op....
où = waar                                   quand = wanneer
comment = hoe                      combien = hoeveel
pourquoi = waarom              qui = wie
qu’est-ce que = wat

Welke tip hoort bij welk vraagwoord?

Slide 4 - Slide

Vertaal: hoeveel
A
combien
B
quand
C
pourquoi
D
comment

Slide 5 - Quiz

Vertaal: wanneer
A
quand
B
qu'est-ce que
C
qui
D

Slide 6 - Quiz

Vertaal: Waar is de Eiffeltoren?
A
Qui est le Tour Eifel?
B
Quand est le Tour Eifel?
C
Où est le Tour Eifel?

Slide 7 - Quiz

Welke ontbreekt?
________ est ton anniversaire?
A
Quand
B
Pourquoi
C
Qui
D
Combien

Slide 8 - Quiz

Welke ontbreekt?
Tu as __________ de matières?
J'ai huit matières.
A
Quand
B
Pourquoi
C
Qui
D
Combien

Slide 9 - Quiz

Welke ontbreekt?
Le métro arrive ______ ? Le métro arrive à deux heures.
A
qui
B
combien
C
quand
D
qu'est-ce que

Slide 10 - Quiz

_______ est la fille blonde là-bas? C'est Magali.
A
Combien
B
Qui
C
D
Comment

Slide 11 - Quiz

________ vous allez en vélo au collège? Parce que je suis sportive.
A
Pourquoi
B
Qu'est-ce que
C
Comment
D

Slide 12 - Quiz

Ik beheers dit grammatica onderdeel (D)
😒🙁😐🙂😃

Slide 13 - Poll

Vocabulaire ABEF

Slide 14 - Slide

Vertaal: dichtbij
A
là-bas
B
tout près
C

Slide 15 - Quiz

Vertaal: vous allez
A
u gaat
B
wij gaan
C
jullie gaan
D
we gaan

Slide 16 - Quiz

Vertaal: het voetbalveld

Slide 17 - Open question

Vertaal: à gauche

Slide 18 - Open question

Vertaal: te voet
A
à pied
B
à vélo
C
en voiture
D
en bus

Slide 19 - Quiz

Vertaal: la ville
A
de hoofdstad
B
de straat
C
de inwoner
D
de stad

Slide 20 - Quiz

Vertaal: soms

Slide 21 - Open question

Vertaal: la vue

Slide 22 - Open question

Vertaal: terugvinden
A
trouver
B
seul
C
seule
D
retrouver

Slide 23 - Quiz

Vertaal: c'était
A
ik wil
B
het was
C
wij moeten

Slide 24 - Quiz

Vertaal: gitaar spelen

Slide 25 - Open question

Vertaal: faire les magasins

Slide 26 - Open question

Vertaal: mountainbiken
A
faire du VTT
B
faire du vélo
C
faire de l'escalade

Slide 27 - Quiz

Vertaal: rien du tout
A
te veel
B
te
C
niets
D
helemaal niets

Slide 28 - Quiz

Vertaal: de zon

Slide 29 - Open question

Vertaal: presque

Slide 30 - Open question

Ik beheers de vocabulaire van hoofdstuk 6 redelijk (ABEF)
😒🙁😐🙂😃

Slide 31 - Poll