Eindles woordsoorten

Welkom 2F! 
Ga lekker zitten volgens de plattegrond. 

Leg het volgende vast op tafel:
  • leesboek
  • agenda
1 / 28
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 28 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Welkom 2F! 
Ga lekker zitten volgens de plattegrond. 

Leg het volgende vast op tafel:
  • leesboek
  • agenda

Slide 1 - Slide

Pak je leesboek en ga lekker lezen!
timer
15:00

Slide 2 - Slide

Goedemorgen klas 2C

Vandaag...

- stillezen
- Lezen hoofdstuk 1
Vandaag...
  • Overzicht woordsoorten
  • Inzien formatieve toets (TestCorrect)
  • Herhaling woordsoorten (optioneel)
  • Leren / oefentoets

Slide 3 - Slide

Huiswerk
Leren woordsoorten (overzicht maken + oefenen via NN Online)

Slide 4 - Slide

Woordsoorten klas 1
  • zelfstandig naamwoord (zn)
  • bepaald (blw) en onbepaald lidwoord (olw)
  • bijvoeglijk naamwoord (bn)
  • zelfstandig werkwoord (zww), hulpwerkwoord (hww), koppelwerkwoord (kww)
  • persoonlijk (pers. vnw.) en bezittelijk voornaamwoord (bez. vnw.)
  • aanwijzend (aanw.vnw) en vragend voornaamwoord (vr.vnw)
  • voorzetsel (vz)
  • bijwoord (bw)

Slide 5 - Slide

lidwoord (lw)
Er zijn drie lidwoorden: de, het, een.

  • De en het zijn bepaalde lidwoorden (blw).
  • Een is een onbepaald lidwoord (olw).

Slide 6 - Slide

zelfstandig naamwoord (zn)
  • mensen, dieren, planten, dingen (medipladi)
  • kan een lidwoord voor staan
  • heeft vaak een enkelvoud en een meervoud
  • kun je vaak een verkleinwoord van maken
  • ook eigennamen zijn zelfstandig naamwoord

Slide 7 - Slide

bijvoeglijk naamwoord (bn)
  • Bijvoeglijk naamwoord geeft extra informatie over een zn. 
  • Ze kunnen voor, maar ook achter het zn staan.
  • Ze hebben vaak een korte en een lange vorm.

De rode pen. 
De pen is rood.

Slide 8 - Slide

zelfstandig werkwoord (zww) , koppelwerkwoord (kww), hulpwerkwoord (hww)
  • Zelfstandig werkwoord (zww) is het belangrijkste  
   werkwoord in de zin. Het geeft aan wat het onderwerp doet of 
   overkomt.
  • Hulpwerkwoorden (hww) komen voor in zinnen met meerdere 
   werkwoorden. Ze 'helpen' om het gezegde te maken.
  • Koppelwerkwoord (kww): zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen 

Bij de bakker zou je lekkere gebakjes kunnen kopen.

Slide 9 - Slide

persoonlijk (pers.vnw) en bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw)

  • Een persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw) duidt een persoon, dier of ding aan: Zij varen, ik leg het op de kast, jij speelt vals.
  • Een bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw) geeft aan van wie 
   iets is. Het staat altijd vóór het zelfstandig naamwoord waar 
   het bij hoort: Jouw schooltas, jullie boeken, mijn sleutels.

Slide 10 - Slide

persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord

Slide 11 - Slide

persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord

Slide 12 - Slide

voorzetsel (vz)
  • Geeft vaak een plaats, tijd, reden of oorzaak aan.
  • Worden ook wel 'kastwoorden' of 'feestjewoorden' genoemd.
  • Op, achter, naast, tijdens, langs, van, onder, bij, tussen, ...

Slide 13 - Slide

bijwoord (bw)
  • Als een bijwoordelijke bepaling (bwb) uit één woord bestaat, is 
   het een bijwoord.
  • Bijwoorden kunnen van alles aangeven:
   - Tijd: gisteren, vandaag, morgen, straks, vroeger
   - Plaats: hier, daar, ergens, nergens, er, overal
   - Zekerheid: ongetwijfeld, absoluut, zeker
   - Ontkenning: niet, nooit, geenszins

Slide 14 - Slide

bijwoord (bw)
Het bijwoord kan ook iets zeggen over een ander woord:
- werkwoord: Robert loopt hard.
- bijvoeglijk naamwoord: Het schilderij is erg mooi.
- ander bijwoord: Sietske fietste erg snel.

Slide 15 - Slide

aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw) en vragend voornaamwoord (vr.vnw)
  • Een aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw) wijst een mens, 
  dier of ding aan. Deze, die, dit, dat, zo'n, zulke, dergelijke, zelf, 
  hetzelfde, dezelfde.
  • Een vragend voornaamwoord (vr.vnw) vraagt naar iets of 
   iemand. Wie, wat, welk(e), wat voor (een).
   Andere vraagwoorden zijn bijwoorden (bw).

Slide 16 - Slide

Hoofd-en rangtelwoorden

  • hoofdtelwoorden: geven een hoeveelheid aan

1, één, 8, acht, 35, vijfendertig, 1000, duizend
  • rangtelwoorden: geven een volgorde aan
eerste, 1e, tweede, 2e, 120e, honderdtwintigste 

  • bepaald: het aantal is bekend 
vijf, 5, vijftig, 50
  • onbepaald: het aantal is niet bekend.
veel, weinig, enkele

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Slide

Nog even op een rijtje

Slide 19 - Slide

Voegwoord
Voegwoorden (vgw) verbinden twee woorden, woordgroepen of zinnen met elkaar:
  • twee woorden
pizza of hamburger
  • twee woordgroepen
de zware training en de spannende wedstrijd
  • twee zinnen
Ruby en Nathalie sparen voor een tent}, want {ze gaan in juli kamperen in de Ardenne.

Slide 20 - Slide

Voegwoord
  • nevenschikkend voegwoord (ns. vgw.): verbindt meestal twee woorden, twee woordgroepen of twee hoofdzinnen.
     dus, en, maar, of en want.

  • onderschikkend voegwoord (os.vgw): verbindt meestal een bijzin met een hoofdzin.
     aangezien, als, dan, dat, doordat, hoewel, mits, nadat, of, omdat, opdat,             tenzij, terwijl, toen, voordat, zodat en zodra.

Slide 21 - Slide

Enkelvoudige en samengestelde zinnen

Enkelvoudige zin: een zin met 1 persoonsvorm

Evelien werkt bij de bakker. 


Samengestelde zin: zin met meer dan 1 persoonsvorm

Evelien werkt bij de bakker, want zij bakt graag koekjes. 

Slide 22 - Slide

zww, kww en hww in samengestelde zinnen
Je kunt ook te maken krijgen met samengestelde zinnen waarin je de werkwoorden moet benoemen. 

Hoe pak je dit aan?
  1. Bepaal of je te maken hebt met een enkelvoudige of samengestelde zin. 
  2. Splits de samengestelde zin in enkelvoudige zinnen. 
  3. Stel in elke enkelvoudige zin vervolgens vast wat voor soort werkwoord erin staat (zww, kww en/of hww). 

Slide 23 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord
  1. Met de jongendie daar op dat bankje zit, heeft mijn zus verkering gehad.
  2. Het alarm, dat je op vrijwel elke wekker vindt, is een pieper of zoemer.
  3. Hij is de politicus op wie ik ga stemmen.  
  4. Er is niets wat ik niet durf.



Slide 24 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord
Een betrekkelijk voornaamwoord wijst terug naar een kern, een woord dat eerder genoemd is: het antecedent

De meest gebruikte betr.vnw: die, dat, wie en wat.

Let op: woorden als waar, waarmee, waarover, waarvan, waar… zijn geen betrekkelijke voornaamwoorden, maar bijwoorden.

Slide 25 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord
  • die  > de-woorden                       dat > het-woorden

  • wat 
- een overtreffende trap na 'het' > Het noorderlicht is het mooiste wat ik ooit heb gezien.
- woorden als alles, datgene, diegene, het enige, iets, niets, veel, weinig > Alles wat op die site staat, is uit voorraad leverbaar. 
- een hele zin of een deel van een zin > Ridouan is een ijverige leerling, wat niet gezegd kan worden van Wesley.

  • voorzetsel + wie: verwijzen naar een persoon (door wie, voor wie, enz.)
Syenne, van wie ik dit huisje huur, maakt een rondreis door Chili.



Slide 26 - Slide

Aan de slag!
Ga zelfstandig leren voor de toets:
  • Maak een overzicht van de woordsoorten
  • Oefen via NN Online
  • Maak de oefentoets




timer
20:00

Slide 27 - Slide

Aan de slag!
Leren voor de toets: De Brug, H3, H4, H6
  • samenvatting maken
  • trainen
  • extra opdrachten 
timer
20:00

Slide 28 - Slide