Les 3 Unité 2

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 3

Bonjour!!!!

On commence dans.....

Aan het einde van deze week .....

• ... Weet ik wat ik kan verwachten in het nieuwe hoofdstuk: Unité 2
• ... Heb ik nieuwe woorden in mijn persoonlijke woordenlijst gezet.
• ... Heb kennis gemaakt met de eerste woordenlijst: apprendre 1

1.   De les duurt 45 min 

2.  Je hebt nodig: laptop: lesson up app, schrift, pen

3.  Telefoon is in de kluis, spullen liggen op tafel, let op wanneer docent wil beginnen met de les.. 

Semaine 46: le onze et le douze novembre

Le programme d'aujourd'hui:

Vandaag: 2.3 : vouloir - pouvoir 

1. Questions? 

2. Uitleg vervoegen vouloir en pouvoir - lesson up

3. ZS: Faire: afm opdr. 5 en 6 en mk ex. 8

4. Évaluation

5. Faire: Apprendre 1 F/N - N/F  - ex. 5,6,8

Le but d'aujourd'hui: 

Pouvoir utiliser les verbes vouloir et pouvoir en présent et passé composé

D'abord la répétition des verbes

avoir - hebben

être - zijn

être

+

avoir

 

il/elle/on

nous

vous

ils/elles

tu

j'

sommes

ont

ai

avez

es

a

Werkwoorden

pouvoir/vouloir

Vouloir

Willen

Vouloir (= willen)

Présent (tegenwoordige tijd) 

Je veux

Tu veux

Il/elle/on veut

Nous voulons

Vous voulez

Ils/elles veulent

Je veux

Tu veux

Il veut

Elle veut

Nous voulons

Vous voulez

Ils/elles veulent

Ik wil

Jij wilt

Hij wil

Zij wil

Wij willen

Jullie willen

Zij willen

In de verleden tijd

De verleden tijd heet in het Frans "passé composé"

Die bestaat uit een hulpwerkwoord (avoir of être) + voltooid deelwoord

Ik heb gewild = J'ai voulu

Wij hebben gewild = Nous avons voulu

Zet het werkwoord in de présent
Ils (vouloir)

1. veulent
2. voulu
3. veut
4. voulons

Hoe zeg je in het Frans
'Jij hebt gewild'?

1. Tu as voulé
2. Tu as voulu
3. Vous avez voulé
4. Vous avez voulu

Pouvoir

Kunnen/Mogen

Pouvoir (= kunnen, mogen)

Présent (tegenwoordige tijd) 

Je peux

Tu peux

Il/elle/on peut

Nous pouvons

Vous pouvez

Ils/elles peuvent

Je peux

Tu peux

Il peut

Elle peut

Nous pouvons

Vous pouvez

Ils/elles peuvent

Jij mag

Zij mag

Wij kunnen

Zij mogen

Hij kan

Ik kan 

Jullie mogen

Ik wil

Jij wilt

Hij wil

Zij wil

Wij willen

Jullie willen

Zij willen

Voer de juiste vorm van vouloir in:
nous ______________ (présent)

Voer de juiste vorm van vouloir in:
Ta copine ______________ (présent)

Voer de juiste vorm van vouloir in:
Alexandre __________ (passé composé)

Voer de juiste vorm van vouloir in:
Vous __________ (passé composé)

Ils _______ manger une glace. (willen)

Elle _____ sortir tous les soirs. (pouvoir)

1. peux
2. peu
3. peut

Zet het werkwoord in de présent.
Elle (vouloir)

1. voulons
2. veux
3. voulu
4. veut

Zet het werkwoord in de présent.
Vous (vouloir)

1. peut
2. peuvent
3. voulons
4. voulez

Hoe zeg je in het Frans
'Zij heeft gewild'?

1. Elles ont voulou
2. Elles ont voulé
3. Elle a voulé
4. Elle a voulu

Hoe zeg je in het Frans
'Wij hebben gewild'?

1. Nous avons voulu
2. Ils sont voulu
3. Ils ont voulu
4. Nous sommes voulu

Les devoirs: 

Apprendre (leren)

apprendre  1 et 3

Faire (maken)

ex 7 et 8