2.2 Eigenschappen van stoffen

2.2 Eigenschappen van stoffen
Open bladzijde 65
1 / 25
next
Slide 1: Slide
Mens & NatuurMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

2.2 Eigenschappen van stoffen
Open bladzijde 65

Slide 1 - Slide

Wat is een materiaal?
A
Waarvan iets gemaakt is
B
Waarvan je iets kan maken
C
Een ding wat je kan gebruiken

Slide 2 - Quiz

Terugblik

Slide 3 - Slide

Wat is een voorwerp?
A
Waarvan iets gemaakt is
B
Waarvan je iets kan maken
C
Een ding wat je kan gebruiken

Slide 4 - Quiz

Is water een materiaal?
A
Ja
B
Nee

Slide 5 - Quiz

Waarom is water geen materiaal?

Slide 6 - Open question

Leerdoelen
2.2.1 Je kunt uitleggen wat een stofeigenschap is.
2.2.2 Je kunt voorbeelden geven van stofeigenschappen.
2.2.3 Je kunt uitleggen wat je moet doen om stoffen te kunnen herkennen.
2.2.4 Je kunt de verschillende fasen van water noemen.
2.2.5 Je kunt de fase-overgangen beschrijven.
2.2.6 Je kunt uitleggen wat het smeltpunt, stolpunt en kookpunt van een stof zijn.
2.2.7 Je kunt uitleggen wat de dichtheid van een stof is.

Slide 7 - Slide

Bijzonderheden van een stof
Iemand zegt: “Het is wit en je kunt erop schrijven.” Dan kan het papier zijn. Maar het kan ook een witte muur zijn. Of een witte tafel. Nu zegt hij erbij: “Je kunt het gemakkelijk scheuren en vouwen.” Nu weet je zeker dat het papier is. Want er is geen andere stof waarover je precies hetzelfde kunt zeggen.

Slide 8 - Slide

Je kunt een stof herkennen aan de bijzonderheden. Probeer maar eens:
• Het is doorzichtig.
• Het is hard.
• Het is erg breekbaar.
Wat is het?
Glas. De bijzonderheden van glas zijn: doorzichtig, hard en breekbaar. Dit zijn de eigenschappen van glas.

Slide 9 - Slide

Stofeigenschappen
De bijzonderheden van een stof noem je de stofeigenschappen. Aan de stofeigenschappen kun je een stof herkennen. In tabel  staan voorbeelden van stofeigenschappen. In de derde kolom staat een voorbeeld waarvoor je de stof kunt gebruiken.

Slide 10 - Slide

Stoffen herkennen
In de kast staan drie flessen. In één fles zit water. In één fles zit wasbenzine. In één fles zit azijn. Er zit geen etiket op de flessen. Daardoor kun je niet zien welke vloeistof in de fles zit. Water, wasbenzine en azijn zien er hetzelfde uit. Ze hebben twee stofeigenschappen die hetzelfde :
doorzichtig;
• kleurloos.
Hoe kan je weten wat er in elke fles zit?

Slide 11 - Slide

Door de geur
Één van de drie stoffen heeft geen geur. 
Azijn en wasbenzine hebben een specifieke, eigen, geur, en welke geur heeft water? 
Je kunt een stof meestal niet herkennen door alleen maar te kijken. Je moet dan meer weten van die stof. Je hebt ook andere stofeigenschappen nodig. Die eigenschappen kun je ontdekken door de stof te onderzoeken. Je kunt veel stoffen herkennen door te kijken, voelen, schudden en ruiken. Je mag bij onderzoek nooit proeven van een stof.

Slide 12 - Slide

Vaste stof, vloeistof en gas
Water is een vloeistof. Als het vriest, dan wordt water hard. Het water wordt dan ijs. Water kan ook op een andere manier veranderen. Dat gebeurt bijvoorbeeld als natte was te drogen hangt. Het water verdampt dan. Verdampen betekent: het water verandert in waterdamp. Waterdamp kun je niet zien. Waterdamp is water in de vorm van gas. Het is dus een gas, net als lucht.

Slide 13 - Slide

In welke vormen komt water voor?
Water komt voor in drie verschillende toestanden: water, ijs en waterdamp. Die verschillende toestanden van een stof noem je fasen. De fase is de toestand die de stof op dat moment heeft. Water ken je in drie fasen:
• Water, dit is een vloeistof.
• IJs, dit is een vaste stof.
• Waterdamp, dit is een gas.

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Video

Andere stoffen kunnen ook in verschillende fasen voorkomen. Bijvoorbeeld kaarsvet. Kaarsvet is een vaste stof. Als je kaarsvet warm maakt, dan smelt het. Het kaarsvet wordt vloeibaar.
Weten jullie andere stoffen die ook vloeibaar worden?

Slide 16 - Slide

Faseovergangen
Een stof kan veranderen van één fase naar een andere fase. Dat noem je: fase-overgang. De fase-overgang is het veranderen van een stof in een andere fase. Bijvoorbeeld: een vloeistof wordt een vaste stof. Fase-overgangen gebeuren door verwarmen of door afkoelen. Smelten en verdampen gebeurt als de temperatuur hoger wordt. Stollen en condenseren als de temperatuur lager wordt. 

Slide 17 - Slide

Aan de slag!
Paragraaf 2.2 Eigenschappen van stoffen

1. Lezen 

2. Opdracht 1 t/m 12

3. Klaar? laat het zien

Slide 18 - Slide

Smeltpunt 
Soldeertin is een metaal. Als je soldeertin met een soldeerbout warm maakt, dan smelt het. Staal is ook een metaal. Maar het lukt je niet om staal te smelten met een soldeerbout. Daarvoor heb je een veel hogere temperatuur nodig. Het lukt je wel met een lasbrander of met een goed vuur (denk aan een smid). Je zegt: staal heeft een hoger smeltpunt dan soldeertin. Het smeltpunt is de temperatuur waarbij een vaste stof vloeibaar wordt.

Slide 19 - Slide

Kookpunt
Het kookpunt is de temperatuur waarbij een vloeistof gaat koken. In de vloeistof ontstaan gasbellen. De vloeistof gaat borrelen. De gasbellen gaan naar boven en worden opgenomen in de lucht.

Het kookpunt is de hoogste temperatuur die een vloeistof kan krijgen. Als je een kokende vloeistof blijft verwarmen, wordt de temperatuur niet meer hoger. De vloeistof verdampt tijdens het koken.

Slide 20 - Slide

Stofeigenschappen
Smeltpunt en kookpunt zijn stofeigenschappen. Elke stof heeft zijn eigen smeltpunt en zijn eigen kookpunt. De eenheid van temperatuur is graden Celsius. Dat kort je af met °C.

Slide 21 - Slide

Dichtheid
Je ziet acht blokjes van verschillende stoffen. Het volume van elk blokje is 1 cm3. Het zijn dus allemaal blokjes van 1 cm lang, 1 cm breed en1 cm hoog.

De massa van de blokjes is verschillend, omdat ze gemaakt zijn van verschillende stoffen. Niet alle stoffen hebben dezelfde massa. Dat merk je het best als je even grote blokjes van verschillende stoffen vergelijkt. Met een weegschaal kun je de massa van elk blokje bepalen.

Slide 22 - Slide

1
2
3


Je ziet drie blokjes van 1 cm3 en een luciferdoosje. Aan het luciferdoosje kun je zien hoe klein blokjes van 1 cm3 zijn. Blokje 1 is van perspex, blokje 2 is van aluminium en blokje 3 is van messing. Blokje 1 heeft een massa van 1,2 gram. De massa van 1 cm3 van een stof noem je de dichtheid van die stof. De dichtheid van perspex is dus 1,2 g/cm3 (g/cm3 spreek je uit als: gram per kubieke centimeter).
Blokje 2 heeft een massa van 2,7 gram. De dichtheid van aluminium is dus 2,7 g/cm3. Blokje 3 heeft een massa van 8,5 gram. Wat kun je dan zeggen over blokje 3?

Slide 23 - Slide

Onthoud
Elke stof heeft bijzonderheden.
De bijzonderheden van een stof noem je de stofeigenschappen.
Je kunt een stof herkennen aan de stofeigenschappen.
Je kunt veel stoffen herkennen door te kijken, voelen, schudden en ruiken.
Je mag bij een onderzoek nooit proeven van een stof.
Fase-overgang is het veranderen van een stof naar een andere fase.
De fase-overgangen zijn: smelten, stollen, verdampen, condenseren.
Smelten is van vast naar vloeibaar.
Stollen is van vloeibaar naar vast.
Verdampen is van vloeibaar naar gas.
Condenseren is van gas naar vloeibaar.
Het smeltpunt is de temperatuur waarbij een vaste stof vloeibaar wordt.
Het kookpunt is de temperatuur waarbij een vloeistof gaat koken.
Het stolpunt is de temperatuur waarbij een vloeibare stof vast wordt.
Smeltpunt, stolpunt en kookpunt zijn stofeigenschappen.
De dichtheid van een stof is de massa van 1 cm3 van die stof.



Slide 24 - Slide

Aan het werk! NOVA
Wat? 2.2 Eigenschappen van stoffen - 
BLAUWE opdrachten 1 t/m 22 (oranje opdrachten overslaan)

Hoe? Fluisterniveau


Klaar? Laat het zien

timer
1:00

Slide 25 - Slide