1)
In - uitDe telefoon zit in mijn tas. Ik pak mijn telefoon uit mijn tas.
2) op - van
Hij staat op de stoel. Hij valt van de stoel.
3) Tijd:
- van - tot : We kijken van 7 uur tot 10 uur tv-series.
- voor - tijdens - na: Voor de les ging ik iets eten. Tijdens de les leerden we veel nieuwe woorden. Na de les ging ik naar huis.
- Hoe laat? - om 13.45; om 09.00 uur;
- Welke dag? - op maandag; op 9 september;
- de rest - in november; in 2025; in de winter....
4) In het noorden/in het oosten/in het zuiden/in het westen;
5) op school/ op kantoor/ op vakantie/op reis/ op dieet/ op bezoek/op straat;
6) gaan naar ....