TC B1 thema 2 woensdag 5 november

TC B1 thema 2.4 
1 / 23
next
Slide 1: Slide
NT2ISK

This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

TC B1 thema 2.4 

Slide 1 - Slide

Programma 5 november
 Toets thema 1

Spreekopdracht: Leermethodes

Het werkwoord 'laten'
De voltooide tijd met het werkwoord 'zijn'

Spreekoefeningen uit het boek.



Slide 2 - Slide

Pagina 50
'Laten' als iemand anders iets doet bij of voor het onderwerp van de zin. (causatief)
  • Daan laat zijn hart door de dokter onderzoeken.

Je kunt het werkwoord 'laten' ook als aansporing gebruiken. (aanvoegende wijs)
  • Laten we naar de stad gaan! 
 



Slide 3 - Slide

Bedenk drie zinnen met het werkwoord 'laten'

Slide 4 - Open question

Maak een zin met 'laten'
  • causatief
  • aanvoegende wijs

Slide 5 - Slide

Maak zinnen

Slide 6 - Slide

(2.3) Wat is dit voorwerp?
Wat kun je ermee doen?

Slide 7 - Open question

Wat is het?
Waarvoor gebruik je het?

Slide 8 - Open question

Wat is dit voorwerp?
Waarvoor gebruik je het?

Slide 9 - Open question

Wat is dit voorwerp?
Waarvoor gebruik je het?

Slide 10 - Open question

Wat is dit voorwerp?
Waarvoor gebruik je het?

Slide 11 - Open question

Wat is dit voorwerp?
Waarvoor gebruik je het?

Slide 12 - Open question

De voltooide tijd (pagina 69)
          Bij werkwoorden van veranderingen gebruik je: zijn


Ik heb de hele dag gelopen.

We hebben gereden.
Ik ben naar school gelopen.

We zijn naar school gereden.

Slide 13 - Slide

Wat is goed?
A
Hij heeft gegroeid.
B
Hij is gegroeid.

Slide 14 - Quiz

Wat is goed?
A
Hij heeft iets veranderd.
B
Hij is veranderd.

Slide 15 - Quiz

Wat is goed?
A
Hij heeft getypt.
B
Hij is getypt.

Slide 16 - Quiz

Wat is goed?
A
Hij heeft gewassen.
B
Hij is gewassen.

Slide 17 - Quiz

Wat is goed?
A
Hij heeft gewerkt.
B
Hij is gewerkt.

Slide 18 - Quiz

Wat is goed?
A
Hij heeft gestopt.
B
Hij is gestopt.

Slide 19 - Quiz

Wat is goed?
A
Hij heeft gezakt.
B
Hij is gezakt.

Slide 20 - Quiz

Wat is goed?
A
Hij heeft gewend.
B
Hij is gewend.

Slide 21 - Quiz

Wat is goed?
A
Hij heeft gereisd.
B
Hij is gereisd.

Slide 22 - Quiz

Maak een zin in de voltooide tijd

Slide 23 - Slide