Thema 5 - les 19 - herhaling

lesdoel
Je herhaalt wat je geleerd hebt in blok 5.
1 / 38
next
Slide 1: Slide
TaalBasisschoolGroep 6

This lesson contains 38 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

lesdoel
Je herhaalt wat je geleerd hebt in blok 5.

Slide 1 - Slide

Wat betekent het rode woord?
Ieder mens moet weleens een werkstuk maken.
A
het onderscheid
B
reeks
C
individu
D
compleet

Slide 2 - Quiz

Wat betekent het rode woord?
Op internet kun je zoeken naar informatie.
A
de elektronische snelweg
B
surft
C
in de armen nemen
D
het onderscheid

Slide 3 - Quiz

Kies een ander woord voor het rode woord?
Je gaat van de ene webpagina naar de andere.
A
de elektronische snelweg
B
surft
C
in de armen nemen
D
het onderscheid

Slide 4 - Quiz

Kies een ander woord voor het rode woord?
 Je vindt een serie op televisie heel erg goed.
A
compleet
B
surft
C
in de armen nemen
D
reeks

Slide 5 - Quiz

Kies een ander woord voor het rode woord?
 De informatie is niet altijd volledig.
A
compleet
B
surft
C
in de armen nemen
D
reeks

Slide 6 - Quiz

Kies een ander woord voor het rode woord?
En hoe zie jij het verschil tussen belangrijke en onbelangrijke informatie.
A
het onderscheid
B
surft
C
in de armen nemen
D
het individu

Slide 7 - Quiz

Kies een ander woord voor het rode woord?
Daarvoor moet je iemand om hulp vragen.
A
het onderscheid
B
surft
C
in de armen nemen
D
het individu

Slide 8 - Quiz

Welk woord hoort bij de zin?
A
thema
B
aanleiding
C
onbewust
D
weblog

Slide 9 - Quiz

Welk woord hoort bij de zin?
A
thema
B
aanleiding
C
onbewust
D
weblog

Slide 10 - Quiz

Welk woord hoort bij de zin?
A
thema
B
aanleiding
C
onbewust
D
weblog

Slide 11 - Quiz

Welk woord hoort bij de zin?
A
het thema
B
de aanleiding
C
onbewust
D
het weblog

Slide 12 - Quiz

Slide 13 - Slide

Wordt het jij - jou of u
Dag lief zusje, alles goed met ..
A
jij
B
jou
C
u

Slide 14 - Quiz

Wordt het jij - jou of u
Geachte heer van Dijk, mailt ... mij terug?
A
jij
B
jou
C
u

Slide 15 - Quiz

Wordt het jij - jou of u
Hoi Puck, ga ... mee naar de film?
A
jij
B
jou
C
u

Slide 16 - Quiz

lesdoel
Ik leer hoe je een e-mail aan iemand schrijft die je niet kent.

Slide 17 - Slide

Hoe begin je de e-mail?
Aan een medewerker van de Dierenbescherming.
A
Geachte heer, mevrouw,
B
Beste redactie,

Slide 18 - Quiz

Hoe begin je de e-mail?
Aan de clubkrant van je atletiekvereniging.
A
Geachte heer, mevrouw,
B
Beste redactie,

Slide 19 - Quiz

Hoe begin je deze e-mail?

Slide 20 - Open question

Hoe begin je deze e-mail?

Slide 21 - Open question

Je schrijft een mail naar de directeur. Vul de zinnen aan.

Slide 22 - Open question

Wat zijn afkortingen?
afkortingen
km
kom
dr.
arts
bij
bijv.

Slide 23 - Drag question

Sleep de woorden die je kunt afkorten in de zinnen.
Onder leiding van een gids lopen de 5 kilometer.
Mevrouw Wilbers haalt het konijn zo spoedig mogelijk op.
Gebruik bij geen gehoor altsublieft het andere telefoonnummer.
km
b.g.g.
a.u.b.
mevr.
o.l.v.
tel.
z.s.m.

Slide 24 - Drag question

Slide 25 - Slide

Slide 26 - Slide

Slide 27 - Slide

voltooide of onvoltooide tijd?
Ik chatte met mijn vriendin.
A
voltooide tijd
B
onvoltooide tijd

Slide 28 - Quiz

voltooide of onvoltooide tijd?
Zij heeft mij een bericht teruggestuurd.
A
voltooide tijd
B
onvoltooide tijd

Slide 29 - Quiz

voltooide of onvoltooide tijd?
Ik heb dat bericht niet goed begrepen.
A
voltooide tijd
B
onvoltooide tijd

Slide 30 - Quiz

voltooide of onvoltooide tijd?
Er stonden onduidelijke afkortingen in.
A
voltooide tijd
B
onvoltooide tijd

Slide 31 - Quiz

voltooide of onvoltooide tijd?
Dus dat was niet goed gegaan.
A
voltooide tijd
B
onvoltooide tijd

Slide 32 - Quiz

Wat wil de spreker?
Poets na elke maaltijd je tanden.
A
iets uitleggen
B
iets vertellen
C
iemand overtuigen

Slide 33 - Quiz

Wat wil de spreker?
Gisteren gebeurde er een ongeluk op de Spoorlaan.
A
iets uitleggen
B
iets vertellen
C
iemand overtuigen

Slide 34 - Quiz

Wat wil de spreker?
Als je een bericht stuurt naar iemand die je niet kent, gebruik je u en geen jij.
A
iets uitleggen
B
iets vertellen
C
iemand overtuigen

Slide 35 - Quiz

Wat wil de spreker?
Sla het ontbijt niet over, dat is ongezond
A
iets uitleggen
B
iets vertellen
C
iemand overtuigen

Slide 36 - Quiz

Wat wil de spreker?
Sla je rechtsaf, steek dan je rechterarm uit.
A
iets uitleggen
B
iets vertellen
C
iemand overtuigen

Slide 37 - Quiz

aa het werk
Maak de tussentoets woordenschat.

Slide 38 - Slide