Luisteren lezen trede 8 herhaling

• Nederlands
• Praktijkonderwijs
• Leerjaar 1

Luisteren & lezen

 Trede 8 herhaling

Lesdoelen: 

Je oefent met tekstdoelen (luisterdoelen)

Je oefent met signaalwoorden

Luister naar de geluiden om je heen
schrijf er zoveel mogelijk op.
Geluiden van klasgenoten
tellen niet mee

Horen =

Geluiden die je hoort:

fluitende vogels, verkeer, pratende mensen.

Luisteren =

Met een doel/ reden

Concentratie

Luisterdoelen:

• informatie krijgen (informeren)
• instructie krijgen (instrueren)
• mening(en) van anderen horen (overtuigen)
• plezier (amuseren)

Kies het juiste luisterdoel:

'Het weerbericht'

1. Instrueren (instructie krijgen)
2. Overtuigen (mening horen)
3. Amuseren (ontspanning)
4. informeren (informatie geven)

Kies het juiste luisterdoel:

'spelprogramma op TV'

1. Instrueren (instructie krijgen)
2. Overtuigen (mening horen)
3. Amuseren (ontspanning)
4. Informeren: (informatie krijgen)

Kies het juiste luisterdoel:

'aanwijzingen van je baas'

1. Instrueren (instructie krijgen)
2. Overtuigen (mening horen)
3. Amuseren (ontspanning)
4. Informeren (informatie krijgen)

Kies het juiste luisterdoel:

'Wat je buurman vindt van politiek'

1. Instrueren instructie krijgen
2. Overtuigen mening horen
3. Amuseren ontspanning
4. Informeren informatie krijgen

01:01

Je oudere broer heeft een presentatie voor je.

1. 
2. 

01:13

De avond ervoor begin je met oefenen..

1. 
2. 

02:56

Wat is een goede houding bij een presentatie?

03:18

Waar laat je je handen?

1. Armen over elkaar
2. Handjes op de rug
3. In je broekzakken
4. Naast je lichaam

03:30

Wat vind jij de beste houding bij een presentatie?

04:24

'Articuleren' is dus ...

1. luid praten
2. schreeuwen
3. duidelijk praten
4. naar je vrienden kijken

Houvast bij het luisteren:

• Zinnen hebben met elkaar te maken. 
• De zinnen geven informatie. 
• De tekst heeft een bepaalde opbouw.
• Er worden verbanden gelegd.
• Hierbij gebruikt de spreker verbindingswoorden/ voegwoorden: omdat, daarom, dus, en, nadat, ten eerste,  ....
• Verbindingswoorden noemen we ook wel signaalwoorden.

Signaalwoorden bij een opsomming:

• en
• ook
• ten eerste, ten tweede, ..

Signaalwoorden bij een tegenstelling:

• maar
• toch 
• hoewel

Signaalwoorden bij een volgorde:

• toen
• eerst
• daarna
• vroeger
• later

Signaalwoorden bij een conclusie:

• dus
• kortom

Jojanneke wil graag chocolade eten,
....... ik heb geen chocolade in huis.

1. want
2. ten eerste
3. maar
4. toen

De deur van de woonkamer moet dicht, ............ anders wordt het koud.

1. want
2. omdat
3. maar
4. daarna

Welk woord is het signaalwoord?

Het is al fris buiten en straks gaat het ook nog regenen.

(hint: Welk woord verbindt de 2 zinnen?)

1. al
2. en
3. ook
4. straks

Welk woord is het signaalwoord?

Ik ga met de fiets, want het is mooi weer.

1. met
2. want
3. is
4. ga

Welk woord is het signaalwoord?

De ouders drinken koffie en de kinderen drinken limonade.

Welk woord is het signaalwoord?

Het is tijd om naar huis te gaan, want het is vijf uur.

Welk woord is het signaalwoord?

Hij wil wel naar voetbal, maar hij mag niet van zijn moeder.

Signaalwoorden bij een volgorde:

1. eerst
2. altijd
3. maar
4. dus

Signaalwoorden bij een tegenstelling:

1. hoewel
2. ook
3. daarna
4. dus

Signaalwoorden bij een opsomming:

1. eerst
2. ten eerste
3. maar
4. dus

Signaalwoorden bij een conclusie:

1. hoewel
2. ook
3. daarna
4. dus

Hoe ging de les?

😒🙁😐🙂😃