leesvaardigheid woordenboek DN

Het gebruik van een woordenboek
1 / 17
next
Slide 1: Slide
DuitsBasisschoolGroep 2

This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Het gebruik van een woordenboek

Slide 1 - Slide

Woordenboek
Als je je woordenboek nodig hebt, is het belangrijk om hem zo efficiënt mogelijk te gebruiken. Dit spaart een hoop tijd die je nodig hebt om de vragen te beantwoorden.



Slide 2 - Slide

Slide 3 - Video

Wat zoek je in het woordenboek op als je een werkwoord zoekt?
A
de vorm die in de tekst staat
B
het hele werkwoord

Slide 4 - Quiz

Wat ga ik vinden in het woordenboek?
Ik wil opzoeken:
zurückgekehrt
A
zurückgekehrt
B
zurückkehrt
C
zurückkehren

Slide 5 - Quiz

Belangrijk:
Is het onbekend woord:
*een zelfstandig naamwoord,
      *een werkwoord of 
*een bijvoeglijk naamwoord?

Slide 6 - Slide

Zelfstandig naamwoord:
        a. meervoud – enkelvoud
voorbeeld: 
                 die Moden – die Mode; 
           die Säcke – der Sack

Slide 7 - Slide

Wat is het enkelvoud van:
Die Mäuse
A
die Mäus
B
die Mäuse
C
die Maus

Slide 8 - Quiz

Wat is het enkelvoud van:
die Sätze
A
die Sätz
B
der Satz
C
das Satze

Slide 9 - Quiz

Samengestelde woorden:  bestaan uit 2 of meer woorden
1. haal ze uit elkaar,
 2. check beide op meervoud / enkelvoud
 3. het onbekende woord vertalen, bv.: 
Beinverletzung : Bein + Verletzung 
              beenletsel/blessure

Slide 10 - Slide

Hoe zoek je "Krimireihe" op?
A
Krimi en Reihe
B
Krimireihe
C
Krim en Rei

Slide 11 - Quiz

Hoe zoek je Großstädte op in het woordenboek?
A
Großstädte
B
Groß en Städte
C
Groß en Stadt
D
Groß en Stad

Slide 12 - Quiz

Werkwoorden: zoek de grondvorm / infinitief
Der Regen hat aufgehört.
   aufgehört – voltooid deelwoord van:
aufhören = ophouden

Slide 13 - Slide

Zoek het werkwoord en maak er een infinitief van 

Slide 14 - Slide


Er nimmt auch in Kauf…
A
nimmt - nimmen
B
nimmt - nemen
C
nimmt - nehmen

Slide 15 - Quiz

ausgestattet
A
gestatten
B
ausstatten
C
ausstattet

Slide 16 - Quiz

Drie dingen om te onthouden:
  • zelfstandige naamwoorden: meervoud naar enkelvoud, 
  • samengestelde woorden: spreek ze in je hoofd uit "knip ze" 
  • bij werkwoorden maak er een hele werkwoord/infinitief van!

Slide 17 - Slide