Herhaling H5

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 1

Herhaling H5

Spelregels quiz:

1. Antwoord niet door de klas roepen (geen lawaai maken).
   
2. Discussie over de vragen niet gewenst (rustig houden).

Verbe être (Blz: 158)

être 

=

 zijn

Sleep de juiste vorm van être naar het bijbehorende persoonlijk voornaamwoord

il/elle/on

nous

vous

ils/elles

tu

je/j'

es

sont

est

êtes

sommes

suis

être

=

 zijn

il/elle/on est

nous sommes

vous êtes

ils/elles sont

tu es

je suis

wij zijn

zij zijn (ml&vr)

ik ben

u bent & jullie zijn

jij bent

hij/zij/men is (wij zijn)

vous ...........(être)

nous .......(être)

Marc et Lisa .....(être)

avoir

=

hebben

Avoir: il,elle,on

Avoir: nous

Avoir: vous

Avoir: ils,elles

Avoir: tu

Avoir: j'

avons

ont

ai

avez

as

a

avoir = hebben

Ik heb
Jij heb
Hij heeft
Zij heeft
Men heeft / wij hebben
Wij hebben
Jullie hebben / U heeft
Zij hebben (m) Zij hebben (v)

tu as

elle a

il a

j'ai 

ils / elles ont

vous avez 

on a 

nous avons 

Tu......(avoir) une soeur?

1. est
2. avoir
3. as
4. a

J' ......(avoir) deux frères

1. as
2. ai
3. suis
4. est

Wat betekent "nous avons"?

1. ik heb
2. u heeft
3. wij hebben
4. zij hebben

Hoe vertaal je "zij hebben" in het Frans ?

1. ils ont
2. elle a
3. vous avez
4. tu as

Werkwoorden die eindigen op -er

Stap 1: Vind de stam-> hele werkwoord min -er
parler   - er = parl (stam)

Stap 2: Voeg daarna de uitgangen toe:

      Je                        stam +e             Je parle

        Tu                         stam+es          Tu parles

    Il/elle/on          stam +e             Il parle

                  Nous                  stam +ons        Nous parlons

               Vous                  stam+ez            Vous parlez

           Ils/elles            stam+ent         Ils parlent

Habiter - danser- chanter- donner- regarder - écouter - aimer- adorer- détester- chercher 

e

ons

e

es

ez

ent

Nous + stam-

Vous + stam-

Ils + stam-

Je + stam-

Tu + stam-

Il + stam-

Werkwoorden op -er. Sleep de vervoegingen van het werkwoord naar de juiste persoon.

je

tu

il / elle / on

nous

vous

ils / elles

parle

habitez

regardons

détestent

joue

danses

Ils ... Mees de loin.

1. regarde
2. regardent
3. regardes
4. regardez

Je ... mon stylo.

1. cherchons
2. cherchez
3. cherches
4. cherche

Tu - marcher

nous - parler

Le passé composé

De passé composé gebruik ik om ...

1. iets over het nu te vertellen
2. iets over het verleden te vertellen

De passé composé bestaat uit:

1. een hulpwerkwoord
2. een voltooid deelwoord
3. een hulpwerkwoord en een voltooid deelwoord
4. een bijvoeglijk naamwoord

"donner" in de passé composé

1. j'ai donnés
2. je suis donné
3. j'ai donné
4. je suis donnés

(danser)in de passé composé.

1. Elle ont dansé
2. Elle a dansé
3. Elle danse
4. Elle as dansé

"manger" in de passé composé)

1. J'ai mangé
2. Je suis mangé
3. Je vais manger
4. Je mange

Ik heb gepraat (in de passé composé)

1. J'ai parle
2. Je parlé
3. J'ai parlé
4. Je parle

Hoe vertaal je: Ik heb gegeten
(manger)

Bijvoeglijk naamwoord

Een bijvoeglijk naamwoord....

1. zegt iets over een zelfstandig naamwoord
2. zegt iets over een werkwoord

Hoe vervoeg je de bijvoeglijk naamwoorden:

bijvoeglijk naamwoord + es

bijvoeglijk naamwoord + e

bijvoeglijk naamwoord + s

mannelijk meervoud

vrouwelijk enkelvoud

vrouwelijk meervoud

Herhaling

Het bijvoeglijk naamwoord kan 4 vormen hebben.

	Mannelijk	Vrouwelijk
Enkelvoud
Meervoud

grande

grandes

grand

grands

Bijvoeglijk naamwoord: wat is juist?

1. Les filles sont petit.
2. Les filles sont petites.
3. Les filles sont petits.
4. Les filles sont petite.

Bijvoeglijk naamwoord: wat is juist?

1. les chats sont gris
2. les chats sont grises
3. les grises chats
4. les gris chats

Bijvoeglijk naamwoord: wat is juist?

1. Elle a les yeux verts
2. Elle a les yeux verte
3. Elle a les yeux vert
4. Elle a les yeux vertes

Bijvoeglijk naamwoord: wat is juist?

1. Il a les cheveux blonds
2. Il a les cheveux blonde
3. Il a les cheveux blondes
4. Il a les cheveux blond

Bijvoeglijk naamwoord: wat is juist?

1. Le lit est grand.
2. Le lit est grande.

Bijvoeglijk naamwoord: wat is juist?

1. La fleur est vert
2. La fleur est verte

vert

brun / marron

jaune

blanc / blanche

rouge

bleu

gris

noir

les mois de l'année

août

septembre

octobre

novembre

decembre

janvier 

février 

mars 

avril 

mai 

juin

juillet

janvier

mars

mai

février

avril

juin

maart

februari

april

mei

januari

juni

septembre

juillet

août

novembre

décembre

octobre

juli

november

december

augustus

september

oktober