Spelling 1.5 de persoonsvorm in samengestelde zinnen

Nederlands
Persoonsvormen in een samengestelde zin
1 / 19
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, mavoLeerjaar 3

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Nederlands
Persoonsvormen in een samengestelde zin

Slide 1 - Slide

DOEL

- Je leert de persoonsvorm in samengestelde zinnen correct te spellen




Slide 2 - Slide

Terugblik

- Wat is een samengestelde zin?
- Hoe vind je de persoonsvorm in een (samengestelde) zin?

Slide 3 - Slide

Kies de juiste vorm van de persoonsvorm:

(Loop / liep) jij straks naar het evenement of (neem / nam) jij de bus?
A
loop / neem
B
loop / nam
C
liep / neem
D
liep / nam

Slide 4 - Quiz

Kies de juiste vorm van de persoonsvorm:

Op de veiling gisteren (biedt / bood) mijn oom op een schilderij, maar een andere koper (heeft / had) een hoger bod.
A
biedt / heeft
B
biedt / had
C
bood / heeft
D
bood / had

Slide 5 - Quiz

Kies de juiste vorm van de persoonsvorm:

Wanneer mijn tante naar Amerika (verhuist / verhuisde), (neemt / nam) ze haar huisdieren mee.
A
verhuist / neemt
B
verhuist / nam
C
verhuisde / neemt
D
verhuisde / nam

Slide 6 - Quiz

Kies de juiste vorm van de persoonsvorm:

Liesbeth (graaft / groef) gisteren allemaal gaten in de tuin, want ze (moet / moest) zo drie grondsoorten inleveren bij aardrijkskunde.
A
graaft / moet
B
graaft / moest
C
groef / moet
D
groef / moest

Slide 7 - Quiz

Kies de juiste vorm van de persoonsvorm:

Sommige mensen (bloost / blozen) altijd als ze het woord (krijgt / krijgen).
A
bloost / krijgt
B
bloost / krijgen
C
blozen / krijgt
D
blozen / krijgen

Slide 8 - Quiz

Kies de juiste vorm van de persoonsvorm:

Mijn broertje (brandde / brandden) bijna zijn vingers, toen hij de kaarsen (aanstak / aanstaken).
A
brandde / aanstak
B
brandde / aanstaken
C
brandden / aanstak
D
brandden / aanstaken

Slide 9 - Quiz

Zo spel je de persoonvormen goed:
1. Kijk of je de tegenwoordige tijd of de verleden tijd moet gebruiken.

Toen Sem gisteren het verhaal (vertellen), (lachen) zijn klasgenoten.


Slide 10 - Slide

Zo spel je de persoonvormen goed:
2. Kijk of je enkelvoud of meervoud moet gebruiken.

Toen Sem (enkelvoud) gisteren het verhaal (vertellen), (lachen) zijn klasgenoten (meervoud).

Slide 11 - Slide

Zo spel je de persoonsvormen goed:
3. Vul de juiste vorm van het werkwoord in.

Toen Sem gisteren het verhaal vertelde, lachten zijn klasgenoten.

Slide 12 - Slide

Voorbeeld
Mijn oom (vertellen) over de oldtimer die hij (hebben) (besturen).

Wat is/zijn de persoonsvorm(en)?

Slide 13 - Slide

Mijn oom (vertellen) over de oldtimer die hij (hebben) (besturen).
- vertellen = pv (persoonsvorm)
- hebben = pv (persoonsvorm)
- besturen = vd (voltooid deelwoord)

Slide 14 - Slide

Mijn oom (vertellen) over de oldtimer die hij (hebben) (besturen). Hoe schrijf ik het woord 'vertellen'?
A
vertelt
B
verteld
C
vertelde
D
vertelden

Slide 15 - Quiz

Mijn oom (vertellen) over de oldtimer die hij (hebben) (besturen). Hoe schrijf ik het woord 'hebben'?
A
heeft
B
hebben
C
had
D
hadden

Slide 16 - Quiz

Mijn oom (vertellen) over de oldtimer die hij (hebben) (besturen). Hoe schrijf ik het woord 'besturen'?
A
bestuurt
B
bestuurd
C
bestuurde
D
bestuurden

Slide 17 - Quiz

Doel behaald?

- Je leert de persoonsvorm in samengestelde zinnen correct te spellen




Slide 18 - Slide

Aan de slag
Maak opdracht 1 t/m 5.
Klaar?
Dan gaan we de opdrachten klassikaal bespreken

Slide 19 - Slide