wie/wat werkwoord rest _(wanneer, wat, waar)______________2e werkwoord
1. Mijn moeder bakt elke zaterdag een taart in de keuken.
2. Elke zaterdag bakt mijn moeder een taart in de keuken. zin begint met wanneer (tijd)
3. Hamza blijft elke dag in de klas praten.
4. In de klas blijft Hamza elke dag praten. zin begint met waar (plaats)
1.- blijven, gaan, horen, komen, laten, leren,......... het hele werkwoord
2. - hebben, zijn het voltooid deelwoord