Online les 3

Buenos días
1 / 26
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Buenos días

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Reglas
  • Camara: Aan
  • Stilte : Microfoon uit
  • Aanwezig = ook meedoen met de les, vragen beantwoorden en reflectie invullen (niet doen = afwezig)

Slide 3 - Slide

Hoy
Herhaling 
hay/ser/estar

Slide 4 - Slide

Objetivos
Repasar y  practicar con los verbos hay/ser/estar

Slide 5 - Slide

¿Qué necesitamos?
  • Su presencia
  • Mucha energia

Slide 6 - Slide

BELANGRIJK! 
Volgende week formatieve toets. 

Het leersstof staat in het programma, de toets wordt tijdens de online les gegeven. 


Slide 7 - Slide

herhalen hay, ser estar

Slide 8 - Slide

hay, ser en estar
HAY betekent: er is, er zijn
SER en ESTAR betekenen: zijn
Hoe weet je nu wat je moet gebruiken?

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide




yo (ik)
tú (jij)
él, ella, usted (hij, zij, u)

nosotros, nosotras (wij)
vosotros, vosotras (jullie)
ellos, ellas,ustedes (zij)
SER (zijn)
persoonsvormen

soy (ik ben)
eres (jij bent)
es (hij, zij is/ u bent)(ev)

somos (wij zijn)
sois (jullie zijn)
son ( zij zijn, u bent) (mv)
vervoeging

Slide 11 - Slide

Het onregelmatige werkwoord estar (=zijn)

yo
él/ella/usted
nosotros/as
vosotros/as
ellos/ellas/ustedes
onregelmatige werkwoorden wijken af van de regels. 

estoy
estás
está
estamos
estáis
están

Slide 12 - Slide

SER
  • naam: Soy José.
  • Afkomst: Somos de Holanda.
  • nationaliteit: Es español.
  • beroep: Mi padre es profesor.
ESTAR
  • Om aan te geven waar iets zich bevindt. In het Nederlands: het ligt/het staat...
  1. Los libros están en la mesa.
  2. Madrid está en España.

Slide 13 - Slide

Verschil Hay, ser en estar

Slide 14 - Slide

1. Mañana …………. una fiesta en la casa de Juan.
A
es
B
hay
C
está

Slide 15 - Quiz

2. El coche de Diego ……………… blanco.
A
es
B
hay
C
está

Slide 16 - Quiz

3. En el vestíbulo …………….. dos sillas.
A
es
B
hay
C
está

Slide 17 - Quiz

4. Sinterklaas ……………. una fiesta típica holandesa.
A
es
B
hay
C
está

Slide 18 - Quiz

5. Las flores ……………… en el jarrón encima de la mesa.
A
son
B
hay
C
están

Slide 19 - Quiz

6. vul een vorm van hay/ser/estar in:
¿Dónde ........... un hospital aquí?

Slide 20 - Open question

7. Sharon, Berber, Brenda, Suzanne y Yimmy ………………. profesores de español.

Slide 21 - Open question

8. Los nietos (=kleinkinderen) de Alvaro ………………. en la universidad.

Slide 22 - Open question

9. Al lado de la Plaza Grande ……………… el hospital.

Slide 23 - Open question

10. En el jardín …………….. un árbol (=boom).

Slide 24 - Open question

Wat heb je geleerd?

Slide 25 - Mind map

Slide 26 - Slide