Week 19 Kapitel 4 en herhaling 1 t/m 3

Herhaling Kap 1 t/m 4
1 / 29
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Herhaling Kap 1 t/m 4

Slide 1 - Slide

Was machen wir heute
Herhalen vraagwoorden en haben en sein.


doel: je kunt de vraagwoorden in de juiste zin zetten. 
Je kent de werkwoorden haben en sein

Slide 2 - Slide

Blok C Seite  16 Fragewörter
Fragewörter Seite 16 Übung 7

                    
Net als in het Nederlands heb je in het duits vraagwoorden. dat zijn woorden die vaak met een
  W beginnen en aan het begin van een vraag staan. 

Was              wat
Warum        waarom
Wer               wie 
Wo                waar

Wie               hoe 
Woher          waar vandaan

Slide 3 - Slide

haben und sein
2 werkwoorden die we ook in het Nederlands kennen, namelijk hebben en zijn. Dit zijn onregelmatige werkwoorden. Waarom?

                    

Slide 4 - Slide

Geef de 9 persoonlijke voornaamwoorden

Slide 5 - Mind map

Wiederholung Grammatik Fragewörter
Vraagwoorden beginnen altijd met een w en staan aan het begin van een zin
wo  waar
was    wat
wer    wie
wie   hoe
warum waarom
woher waar....vandaan

Slide 6 - Slide

Herhalingsopdrachten
Seite 168 
Opdracht 1 en 3
Seite 169
Opdracht 1 en 2

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Hoe zat het ook alweer met de feesttenten?

Slide 9 - Open question

Hoe maak je het voltooid deelwoord van wohnen?

Slide 10 - Open question

Feesttenten-regel

Slide 11 - Slide

Hoe gebruik je de regel?
1. Wat is de stam van het werkwoord?
2. Welk persoonlijkvoornaamwoord staat in de zin?
3. Regel ''feesttenten'' toepassen.
ich spiele Fussball. 

Slide 12 - Slide

Maar let op!
  • Als de stam eindigt op een sisklank (s, ss, ß, x, z): bij 'du' op -t
Voorbeeld: du heißt

  • Als de stam eindigt op -d of -t dan bij de uitgangen -st en -t een extra -e
Voorbeeld: du antwortest, ihr rede

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Link

Slide 15 - Link

Slide 16 - Video

Ich spiel..
A
spiele
B
spielen
C
spielst
D
spielt

Slide 17 - Quiz

Wir spiel..
A
spiele
B
spielen
C
spielt
D
spielst

Slide 18 - Quiz

Wo wohn.. du?
A
wohne
B
wohnst
C
wohnt
D
wohnen

Slide 19 - Quiz

Du spiel.. mit mir.
A
spiele
B
spielt
C
spielen
D
spielst

Slide 20 - Quiz

Ihr spiel.. mit dem Auto.
A
spiele
B
spielst
C
spielt
D
spielen

Slide 21 - Quiz

Geslacht: der, die of das? 
Zelfstandige naamwoorden hebben in het Duits een geslacht. 
Hoe kun je weten of een woord der, die of das is? 
mannelijk: der 
vrouwelijk: die 
onzijdig: das

Slide 22 - Slide

mannelijk = der
mensen of dieren het mannelijke geslacht 
bijv. der Stier, der Mann, der Sohn

Slide 23 - Slide

vrouwelijk = die
 personen en dieren van het vrouwelijk geslacht
bijv. die Kuh = de koe, die Frau, die Tochter  
 alle woorden, die eindigen op: -schaft, -heit, -ung, -keit, 
die Einheit, die Mannschaft, die Möglichkeit, die Übung 
De meeste woorden die op een -e eindigen zijn vrouwelijk
die Laune, Die Familie, die Katze


Slide 24 - Slide

onzijdig = das
de meeste woorden waar  "het" voor staat in het Nederlands, zijn in het Duits das woorden
das Mädchen, das Jahr, das Schaf 
woorden eindigend op -chen of -lein (betekenis: -tje) 
bijv. das Männchen = het mannetje, das Kindlein = het kindje 

Slide 25 - Slide

Der, die oder das?
... Bruder
A
der
B
die
C
das

Slide 26 - Quiz

Der, die oder das?

... Haus = het Huis
A
der
B
die
C
das

Slide 27 - Quiz

Der, die oder das?
... Mutter
A
der
B
die
C
das

Slide 28 - Quiz

Herhalingsopdrachten
Seite 170
Opdracht  1 en 3
Seite 171
Opdracht 1 en 2
Classroom:
Extra opdracht haben en sein
Extra opdracht regelmatige werkwoorden

Slide 29 - Slide