Zinsdelen maken. Basis les + niveau 3

Lesdoelen niveau 1+2
Ik kan:
  • Onderwerp en persoonsvorm  vinden
  • De zin in zinsdelen knippen
  • Het werkwoordelijk gezegde benoemen
1 / 21
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo lwooLeerjaar 1

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Lesdoelen niveau 1+2
Ik kan:
  • Onderwerp en persoonsvorm  vinden
  • De zin in zinsdelen knippen
  • Het werkwoordelijk gezegde benoemen

Slide 1 - Slide

Lesdoelen niveau 3
  • Kijk op bladzijde 51 van je lesboek
  • Kijk naar stap 1 t/m 7: welke zinsdelen weet je al?
  • Kies oefeningen uit van de onderdelen die je (nog)niet beheerst.
  • Kijk je werk na (antwoordenboek in bericht Magister)

Slide 2 - Slide

Wat is een zin?
A
Woorden op een rijtje
B
Een zin bestaat uit woorden die samen iets vertellen
C
Een zin vertelt je niks
D
Een zin maakt een verhaal

Slide 3 - Quiz

Kun je de woorden in de zin zomaar door elkaar husselen?
A
Ja
B
Nee

Slide 4 - Quiz

Wat is een zinsdeel?
A
Stukje van een zin
B
Woorden die los staan
C
Tekst
D
Losse woorden

Slide 5 - Quiz

timer
1:00
Probeer samen met je buur zo veel mogelijk nieuwe zinnen te maken van “De man
loopt op straat""

Slide 6 - Mind map

Mogelijkheden
De man loopt op straat

Loopt de man op straat?
Op straat loopt de man.

Slide 7 - Slide

timer
1:00
Probeer zoveel mogelijk nieuwe zinnen te maken van: De vrouw leest een boek

Slide 8 - Mind map

Mogelijkheden
De vrouw leest een boek

Leest de vrouw een boek?
Een boek leest de vrouw.

Slide 9 - Slide

Zinsdelen
  • Een zinsdeel kan bestaan uit 1 woord, maar ook uit een aantal woorden die bij elkaar horen.
Voorbeeld:
  • Jan | heeft | vorige week | een film | gekeken.

Slide 10 - Slide

Zinsdelen
Een zin | bestaat | uit zinsdelen.
Kijk welk deel voor de persoonsvorm kan.
Dit deel is dan een zinsdeel.

Voorbeeld: 
De timmerman | had | zijn gereedschap | laten | liggen.


Slide 11 - Slide

Zinsdelen
Het onderwerp [ow] en de persoonsvorm [pv] zijn zinsdelen.

Jan | heeft | vorige week | een film | gekeken.
ow  |   pv    | vorige week | een film | gekeken.



Slide 12 - Slide

Zinsdelen
Het onderwerp [ow] en de persoonsvorm [pv] zijn zinsdelen.

Jan | heeft | vorige week | een film | gekeken.
ow  |   pv + wg | vorige week | een film | wg

Het werkwoordelijk gezegde [wg] is ook een zinsdeel.

Slide 13 - Slide

Bouwplan
Een zinsdeel geeft antwoord op de vragen:
Wie?
Wat? 
Waar?
Wanneer?
Waarom/waarheen?

Slide 14 - Slide

Voorbeeld

Piet loopt in de morgen over de stoep naar school
Wie? Piet
Wat? loopt
Waar? over de stoep
Wanneer? in de morgen
Waarom/waarheen?  naar school

Slide 15 - Slide

Verdeel in zinsdelen en benoem de zinsdelen.

Gisteren gaf ik mijn moeder een mooie bos bloemen.

Slide 16 - Slide

Gisteren gaf ik mijn moeder een mooie bos bloemen.

Slide 17 - Open question


Uit hoeveel zinsdelen bestaat deze zin:
Hij leest vanochtend de krant van gisteren.
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 18 - Quiz


Uit hoeveel zinsdelen bestaat deze zin:
Slaapt die lieve opa Jan?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 19 - Quiz


Uit hoeveel zinsdelen bestaat deze zin:
Het oude nieuws boeit hem toch.
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 20 - Quiz

Slide 21 - Slide