Les 27 - Van de wieg tot het graf

1 / 11
next
Slide 1: Slide
NT2ISK

This lesson contains 11 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Programma
  • Snelle herhaaloefening vorige les
  • Hoe was het huiswerk?
  • Grammatica deze les
    --> Twee werkwoorden met een komma ertussen
  • Praten
  • Lezen les 28
  • Grammatica volgende les
    --> op/erop/er ... op

Slide 2 - Slide

mooi - mooier - het mooist

Slide 3 - Mind map

Hoe was het huiswerk?
Moeilijk! Ik begrijp het niet
Een beetje moeilijk. Ik heb een vraag.
Het was oke.
Een beetje makkelijk. Ik begrijp alles.
Te makkelijk! Ik wil graag meer uitdaging.

Slide 4 - Poll

Twee werkwoorden achter elkaar met een komma
Een hoofdzin en een bijzin

Slide 5 - Slide

Hoofdzin

  • Persoon/dier/ding en werkwoord staan altijd naast elkaar.
  • Er kan geen woord tussen je 1 en je 2 geplaatst worden.
  • Een hoofdzin kan zonder bijzin gezegd worden.

Lisa heeft honger, dus gaat Lisa eten maken.
Lisa heeft honger. Lisa gaat eten maken.
Mijn man hoeft vandaag niet te werken.

Bijzin

  • Persoon/dier/ding en werkwoord hoeven niet naast elkaar te staan.
  • Er kunnen dus woorden tussen je 1 en je 2 geplaatst worden.
  • Een bijzin kan niet zonder hoofdzin gezegd worden.
  • Een bijzin kan vervangen worden door 1 woord.

Omdat hij niet goed luisterde, weet hij nu niet wat hij moet doen.
Alle pennen vielen op de vloer toen Femke haar etui pakte.

Slide 6 - Slide

Waarom een komma tussen twee werkwoorden?
Als je een hoofdzin en een bijzin gebruikt met twee werkwoorden achter elkaar, krijg je een komma tussen de persoonsvorm van beide zinnen:

Terwijl ze huiswerk maakte, draaide Lieke haar favoriete liedje. 


Tijdens het praten neem je een korte adem-pauze, en bij het schrijven moet je de komma schrijven. Dit geeft duidelijkheid voor de persoon die het hoort/leest.

Toen Jan zijn speech bedacht had iedereen veel vertrouwen in een goede afloop
Toen Jan zijn speech bedacht, had iedereen veel vertrouwen in een goede afloop.

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Voornaamwoordelijk bijwoord

- Bestaat uit twee delen 


Deel 1: bijwoorden (er, hier, waar, daar)

Deel 2: voorzetsel (in, aan, op, mee, naast, uit, van, etc.)


Wat zijn dit voor woorden dan?

erheen, hiernaartoe, waarop vanaf, waarmee, daaruit, ermee, daarvan, etc.


Slide 10 - Slide

Voornaamwoordelijk bijwoord

- De delen kunnen zich ook opsplitsen in een zin


Daar kun je niet veel mee doen.

Wil je me hier nog even over vertellen?

Die CD waar je naar luistert, is die nieuw?

Ik heb er nog niet van gehoord.


Slide 11 - Slide