Week 5 2024 Formatieve toets Kapitel 1

• Duits
• Middelbare school
• mavo
• Leerjaar 2

Guten Tag

Wie geht es euch?

• jas uit
• muts/pet/capuchon af
• oortjes uit
• boek/schrift/pen/ laptop op tafel 

Was machen wir heute?

• Wir machen einen Test ohne Note

Lernziele:

• Je kent de woorden van hoofdstuk 1
• Je kent de persoonlijk voornaamwoorden in het Duits
• Je kent de vervoegingen van het hulpwerkwoord "Sein" en kunt deze in        een zin gebruiken
• Je kent de vraagwoorden in het Duits
• je kent de getallen van 1 tot en met 20 in het Duits

Aufgabe 1:

Vertaal het woord tussen de haakjes naar het Duits. 

Let op de Hoofdletters!

In welche ................... (straat) wohnst du?

Ich wohne seit ein .......... (jaar) in Leeuwarden.

Mein Freund wohnt in .......... (Duitsland)

Wie .......... (heten) deine Eltern?

Ich bin .......... (12 jaar) alt.
(vertaal zowel 12 als jaar!)

Meine Schwester ist .......... (16) Jahre alt.

Meine .......... (adres) ist Sänbank 12 in Leeuwarden.

Willst du mir deine .......... (telefoonnummer) geben?

Willst du mir deine .......... (telefoonnummer) geben?

Wir wohnen schon .......... (20) Jahre in Berlin.

Aufgabe 2:

Vertaal de woorden naar het Nederlands:

Ich spiele zwei Mal in der Woche Fußball.
Vertaal: Woche

Ich bin heute in Amsterdam.
Vertaal: heute

Wir fahren gerne Rad.
Vertaal: Rad fahren

Wie oft tanzt du hier in der Tanzschule?
Vertaal: oft

Nächste Monat gehen wir zum Konzert von Harry Styles.
Vertaal: Monat

Tschüss, bis nächstes Mal!
Vertaal: Tschüss

Was machen die Leute hier so in Leeuwarden?
Vertaal: Leute

Aufgabe 3:

Vul het juiste vraagwoord in in de volgende opgaven:

.......... heißt du? Ich heiße Madelief.

1. Was
2. Wer
3. Wie
4. Wo

.......... hast du Geburtstag? Ich habe
Geburtstag am 25. Januar!

1. Wann
2. Was
3. Wer
4. Wohin

.......... kommst du? Ich komme aus Utrecht!

1. Wann
2. Wie
3. Woher
4. Wohin

.......... fährst du im Urlaub?
Wir fahren nach Spanien.

1. Wann
2. Wie
3. Woher
4. Wohin

Weißt du, .......... Erich wohnt?

1. Was
2. Wer
3. Wie
4. Wo

.......... kommst du? Ich komme aus den Niederlanden

1. Wann
2. Wo
3. Woher
4. Wohin

.......... war es bei deinen Großeltern?
Hast du Spaß gehabt?

1. Was
2. Wann
3. Wer
4. Wie

.......... ist dein Bruder? Ist er der Junge mit den blauen Augen?

1. Was
2. Wer
3. Wie
4. Wo

Aufgabe 4:

Vul de juiste vorm van het hulpwerkwoord 'sein' in en vertaal ook het persoonlijk voornaamwoord.

Let ook op de volgorde en de hoofdletters aan het begin van een zin!

.......... (Hij is) fünfzehn Jahre alt.

Wer .......... (zijn jullie) ?

.......... (Zij is) Verkäuferin.

Wann .......... (ben jij) wieder zu Hause?

.......... (Zij zijn) meine
Eltern, Paul und Ina Wolff.

Hallo, .......... (ik ben) Marlinka.

.......... (Bent u) Frau Müller?

Gestern .......... (zijn wij ) im Zoo gewesen.

Fertig!

Je bent klaar met de toets. Lever hem nu in!