SEMANA 50 - INTERROGATIVOS, MARCADORES, HABLAR DEL HORARIO

Objetivos Doelen
En esta clase... In deze les...

1. ...repaso los interrogativos y aprendo nuevos herhaal ik vraagwoorden en leer ik nieuwe bij
2. ...repaso los marcadores de tiempo herhaal ik de tijdsaanduidingen 
3. ...aprendo a hablar sobre mi horario y mi semana leer ik 
praten over mijn rooster en mijn week

1 / 15
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 15 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Objetivos Doelen
En esta clase... In deze les...

1. ...repaso los interrogativos y aprendo nuevos herhaal ik vraagwoorden en leer ik nieuwe bij
2. ...repaso los marcadores de tiempo herhaal ik de tijdsaanduidingen 
3. ...aprendo a hablar sobre mi horario y mi semana leer ik 
praten over mijn rooster en mijn week

Slide 1 - Slide

Pero, antes de empezar...
evaluaciones tarea práctica

Slide 2 - Slide

Interrogativos Vraagwoorden
Welke ken je al?

Slide 3 - Slide

¿Cómo? Hoe?

¿Cómo te llamas? Hoe heet jij?

Slide 4 - Slide

¿Qué? / ¿Cuál(es)? Wat?
¿qué? wat?

¿cuál? / ¿cuáles? wat?


Voor het vraagwoord 'wat?' gebruik je bijna altijd ¿qué?, behalve met ser:
- vóór es gebruik je cuál           ¿Cuál es tu número de móvil? Wat is je nummer?
- vóór son gebruik je cuáles    ¿Cuáles son tus hobbys? Wat zijn je hobby's?

behalve als je vraagt naar een betekenis: ¿Qué es una paella? Wat is een paella?

Slide 5 - Slide

¿Qué? / ¿Cuál(es)? Wat?
¿qué? wat?

¿cuál? / ¿cuáles? wat?


Voor het vraagwoord 'wat?' gebruik je bijna altijd ¿qué?, behalve met ser:
- vóór es gebruik je cuál           ¿Cuál es tu número de móvil? Wat is je nummer?
- vóór son gebruik je cuáles    ¿Cuáles son tus hobbys? Wat zijn je hobby's?

behalve als je vraagt naar een betekenis: ¿Qué es una paella? Wat is een paella?
¿Cuál? en ¿Cuáles? kan ook Welk?/Welke? betekenen!

Slide 6 - Slide

¿Quién(es)? Wie? (ev / mv)

¿Quién prepara el pastel? Wie maakt de taart? (ev)

¿Quiénes preparan el pastel? Wie maken de taart? (mv)


Slide 7 - Slide

¿Dónde? Waar?

gaat met estar

¿Dónde está el aula? Waar is het klaslokaal?

Slide 8 - Slide

¿De dónde? Waarvandaan?

gaat met ser

¿De dónde sois? Waar komen jullie vandaan?

Slide 9 - Slide

¿Adónde? Waarheen?

gaat met ir

¿Adónde vais? Waar gaan jullie heen?

Slide 10 - Slide

¿Cuándo? Wanneer?

¿Cuándo empieza la clase? Wanneer begint de les?

Slide 11 - Slide

¿Cuánto/a/os/as? Hoeveel?
el dinero

¿Cuánto dinero tienes?
la leche
¿Cuánta leche bebes por la mañana?
los peces

¿Cuantos peces hay en el agua?

las clases
¿Cuántas clases de Música tienes por semana?

Slide 12 - Slide

¿Por qué? Waarom?

¿Por qué aprendes español? Waarom leer jij Spaans?

Slide 13 - Slide

¡A practicar! Oefenen maar!
In twee/drietallen: 

Bedenk 5 vragen voor elkaar met 5 verschillende vraagwoorden. Schrijf de vragen op. Het thema is jouw rooster/jouw week. Maak ook gebruik van tijdsaanduidingen: desde, hasta, durante en después. Voer daarna een gesprekje! 
Na 15 minuten: 2 twee/drietallen voor de klas!
timer
15:00

Slide 14 - Slide

Deberes Huiswerk
- haced y correigd: LE p 65 ej 6 + p 66/67 ejs 9,10

- estudiad: LT p 204 y 205 

Slide 15 - Slide