Toptaal A0A1 28 september

• NT2
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 6

Wat gaan we vandaag doen?

- huiswerk bespreken

- de woordjes van thema 5 oefenen

- scheidbare werkwoorden

- inleiding thema 6

- spreekopdracht

Alle woorden van thema 5

Het kleed ligt .................. de salontafel.

1. tegenover
2. tussen
3. om
4. onder

Darren vindt alles lekker op de menukaart. Hij kan niet ..............

1. samen
2. kiezen
3. wij
4. kosten

Ingrid en ik gaan zwemmen. ................... vinden het niet te koud.

1. Wij
2. Samen
3. De helft
4. Kosten

Wij vinden ................. kinderen het leukst.

1. alleen
2. dit
3. onze
4. het idee

Ik woon niet meer bij mijn ouders, maar ik woon nu ..............

1. mezelf
2. zelfstandig
3. vrijheid
4. gek op

De meeste Nederlanders wonen in een .....................

1. boot
2. rijtjeshuis
3. kamer
4. verdieping

De kelder is ................. en de zolder is .................

1. hoeveel, hoog
2. hoog, beneden
3. beneden, boven
4. boven, beneden

Johanna is boos. ..................... wil niet naar school.

1. Hij
2. Wij
3. Jij
4. Zij

Joris ................ de vaas met bloemen op tafel.

1. zet
2. staat
3. legt
4. plek

Ik wil in .................. restaurant lunchen, want het is ................

1. deze, eigen
2. dat, voorbij
3. deze, vooral
4. dit, vlakbij

Loretta houdt van lichte kleuren, ........... van lichtblauw.

1. overal
2. kiezen
3. vooral
4. ieder

Woon jij in de Rembrandtstraat? Op welk .....................?

1. stoep
2. nummer
3. briefje
4. hangen

Het is herfst. Het wordt weer vroeg ...................

1. donker
2. de zon
3. de plek
4. blauw

Mijn partner is niet handig en hij houdt niet van .............. in huis.

1. klussen
2. ophalen
3. ongeveer
4. tegen

De kamer is klein. Er is geen ............... voor een dressoir.

1. licht
2. huisgenoot
3. tuin
4. ruimte

Voornaamwoorden

Melanie heeft een fiets. De fiets is van ...................

1. haar
2. zij
3. hem
4. jullie

De fiets is van Bernard. ......................... heeft een fiets.

1. Hem
2. Zij
3. Ons
4. Hij

Mijn dochter en ik hebben een foto. De foto is van ..........................

1. mij
2. hij
3. ons
4. wij

Dilia geeft het boek aan Remco. Ze geeft het boek aan .................

1. haar
2. hem
3. zij
4. jullie

De buren hebben een mooie tuin. De mooie tuin is van .....................

1. ons
2. hen
3. hun
4. jou

U heeft een leuk horloge. Het is ................... horloge.

1. jou
2. mijn
3. uw
4. jouw

mijn oom en tante hebben een bijzonder schilderij. Het is ..................... schilderij.

1. ons
2. hun
3. hen
4. jullie

Ik zie jouw schoenen. De schoenen zijn van .......................

1. jij
2. jouw
3. jou
4. jullie

De kleren zijn van jou. ........................ hebt kleren.

1. Wij
2. Ik
3. jij
4. jouw

Welke zin is goed?

1. In de herfst zullen van de bomen de blaadjes vallen.
2. In de herfst zullen de blaadjes van de bomen vallen.
3. In de herfst vallen de blaadjes zullen van de bomen.
4. In de herfst zullen de bomen van de blaadjes vallen.

Welke zin is goed?

1. Hoe laat haal jij de kinderen van school op?
2. Hoe laat haalt jij de kinderen van school op?
3. Hoe laat ophaal jij de kinderen van school?
4. Hoe laat jij haalt de kinderen van school op?

Welke zin is NIET goed?

1. In de kerstvakantie gaan we met de hele familie zwemmen.
2. We gaan met de hele familie zwemmen in de kerstvakantie.
3. Met de hele familie gaan we zwemmen in de kerstvakantie.
4. We zwemmen gaan met de hele familie in de kerstvakantie.