Voorzetsels derde naamval

Dit rijmpje van Loesje kan je helpen de voorzetsels met de derde naamval te onthouden.
1 / 18
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Dit rijmpje van Loesje kan je helpen de voorzetsels met de derde naamval te onthouden.

Slide 1 - Slide

Wat is de juiste vertaling van 'zu'?
A
toe
B
na
C
naar (locatie)
D
naar .......toe (personen)

Slide 2 - Quiz

Wat is de juiste vertaling van 'von'?
A
van
B
met
C
uit
D
na

Slide 3 - Quiz

Wat is de juiste vertaling van 'sinds'?

Slide 4 - Open question

Wat is de juiste vertaling van 'nach'?

Slide 5 - Open question

Sleep het juiste voorzetsel naar de zin.
Ich fahre in den Ferien                 Deutschland.

Kommst du morgen                 mir?

Der Laden ist erst                 1 Woche geöffnet.

Petra ist                 ihrer Freundin.
nach
zu
nach
zu
von
seit
nach
bei

Slide 6 - Drag question

Wat is de vertaling van 'met haar'?

Slide 7 - Open question

Wat is de vertaling van 'met u'?

Slide 8 - Open question

Wat is de vertaling van 'met jullie'?

Slide 9 - Open question

Wat is de vertaling van 'met wie'?

Slide 10 - Open question

Ich gehe mit Jonas ins Kino.
Ich gehe mit ____ ins Kino.
er
ihm
ihnen

Slide 11 - Poll

Ich esse heute bei Hans und Simone.
Ich esse heute bei ____ .
sie
Ihnen
ihnen

Slide 12 - Poll

Er fährt morgen zu Isabel.
Er fährt morgen zu ____ .
sie
ihr
ihm

Slide 13 - Poll

Es ist mein Buch.
Das Buch ist von ____ .
mir
ich
wem

Slide 14 - Poll

Je kan je de voorzetsels met de derde naamval benoemen

>> schrijf ze alle 7 op

Slide 15 - Open question

Je kent je de betekenis van de voorzetsels

>> (naar) Ich gehe am Samstag _______ ihr.

Slide 16 - Open question

Je kent je de pers. voornaamwoorden in de derde naamval

>> wat is de 3. naamval van 'er, wir, Sie'?
A
ihm, ihr, Ihr
B
ihm, uns, Haar
C
ihm, uns, Ihnen
D
ihm, uns, Ihr

Slide 17 - Quiz

Je kan je de derde naamval toepassen

>> Vul het goede woord in:
(Het huis is van jullie) >> Das Haus ist von ________

A
ihr
B
euch
C
ihnen
D
sie

Slide 18 - Quiz