Les 13

Heute:
-Seite 52, 53 machen
-Wiederholung


timer
15:00
1 / 29
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Heute:
-Seite 52, 53 machen
-Wiederholung


timer
15:00

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Wat zijn werkwoorden?
Werkwoorden zijn woorden die aangeven wat iemand doet of wat er gebeurt. Bijvoorbeeld: lopen, fietsen, spelen.

Slide 2 - Slide

Leg kort uit wat werkwoorden zijn en geef enkele voorbeelden.
Haben & Sein
Haben betekent 'hebben' en sein betekent 'zijn'.

Slide 3 - Slide

Leg uit wat de werkwoorden 'haben' en 'sein' betekenen.
Haben & Sein: Voorbeeld
Ich habe ein Auto. (Ik heb een auto.)
Du bist groß. (Jij bent groot.)

Slide 4 - Slide

Geef een voorbeeld van een zin met 'haben' en een voorbeeld van een zin met 'sein'.
Oefenen met Haben & Sein
Maak zinnen met de werkwoorden 'haben' en 'sein'.

Slide 5 - Slide

Laat de leerlingen in tweetallen of individueel oefenen met het maken van zinnen met de werkwoorden 'haben' en 'sein'.
Haben & Sein: Oefening
Vul de juiste vorm van 'haben' of 'sein' in.
Ich ___ ein Haus.
Du ___ groß.

Slide 6 - Slide

Laat de leerlingen individueel of in tweetallen de oefening maken.
Haben & Sein: 
Welk werkwoord past in de zin?
Ich ___ ein Hund. (hebben/zijn)
Du ___ müde (moe). (hebben/zijn)

Slide 7 - Slide

Maak een quiz en gebruik enkele zinnen waarin de leerlingen moeten kiezen tussen 'haben' en 'sein'.
Haben & Sein: 
Ich habe (ik heb)
Du hast (jij hebt)
Er/sie/es hat (hij/zij/het heeft)

Ich bin (ik ben)
Du bist (jij bent)
Er/sie/es ist (hij/zij/het is)

Slide 8 - Slide

Laat de leerlingen de werkwoorden in de presentatie zien. Bespreek de vervoegingen van de werkwoorden.
Wie
Wat
Waar vandaan
Hoe
Waar
Waarom
wer
wo
wie
was
woher
Warum

Slide 9 - Drag question

This item has no instructions

timer
1:00
.... heißt du?
..... ist deine Telefonnummer?
.... bleibst du nicht?
.... bist du?
..... wohnst du?

Wo

Warum

Was

Wie

Wer

Slide 10 - Drag question

This item has no instructions

.......... ist das? (Peter)
A
Wie
B
Wer
C
Wo
D
Woher

Slide 11 - Quiz

This item has no instructions

Welk vraagwoord hoort bij de zin:
...... heißt dein Lehrer?
A
Wie
B
Wer
C
Wann
D
Wo

Slide 12 - Quiz

This item has no instructions

Welk vraagwoord hoort bij de zin:
...... gehst du nach Hause?
A
Wo
B
Wann
C
Wer
D
Wie

Slide 13 - Quiz

This item has no instructions

Welk vraagwoord hoort bij de zin:

...... liegt Hamburg? Im Norden.
A
Wann
B
Wer
C
Wie
D
Wo

Slide 14 - Quiz

This item has no instructions

het persoonlijk voornaamwoord
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie
Sie

Slide 15 - Slide

This item has no instructions

Slide 16 - Slide

This item has no instructions

Slide 17 - Slide

This item has no instructions

Vertaal het persoonlijk voornaamwoord: 'het' in het Duits.

Slide 18 - Open question

This item has no instructions

Vertaal het persoonlijk voornaamwoord: 'jij' in het Duits.

Slide 19 - Open question

This item has no instructions

Vertaal het persoonlijk voornaamwoord: 'wij' in het Duits.

Slide 20 - Open question

This item has no instructions

Vertaal het persoonlijk voornaamwoord: 'ze' (meervoud) in het Duits.

Slide 21 - Open question

This item has no instructions

Vertaal het persoonlijk voornaamwoord: 'ze' (enkelvoud) in het Duits.

Slide 22 - Open question

This item has no instructions

Vertaal het persoonlijk voornaamwoord: 'hij' in het Duits.

Slide 23 - Open question

This item has no instructions

Vertaal het persoonlijk voornaamwoord: 'jullie' in het Duits.

Slide 24 - Open question

This item has no instructions

Vertaal het persoonlijk voornaamwoord: 'u' (enkelvoud) in het Duits.

Slide 25 - Open question

This item has no instructions

Door welk persoonlijk voornaamwoord kun je das Buch vervangen?
A
er
B
sie
C
es
D
Sie

Slide 26 - Quiz

This item has no instructions

Door welk persoonlijk voornaamwoord kun je der Wagen vervangen?
A
er
B
sie
C
es
D
Sie

Slide 27 - Quiz

This item has no instructions

Door welk persoonlijk voornaamwoord kun je die Familie vervangen?
A
er
B
sie
C
es
D
Sie

Slide 28 - Quiz

This item has no instructions

Door welk persoonlijk voornaamwoord kun je die Kinder vervangen?
A
er
B
sie
C
es
D
Sie

Slide 29 - Quiz

This item has no instructions