voorzetsels

• NT2
• Middelbare school
• vmbo t

Wat gaan we deze les doen?

• Uitleg over voorzetsels (van plaats)
• oefenvragen

Wat leer je deze les?

• Ik kan vertellen waar iets of iemand ligt, staat of zit. 

Waar ligt de pen? 

• Het meisje staat voor de kast.

• Het meisje staat tegen de kast.

• Het meisje zit op de kast.

• Het meisje ligt onder het raam.

• Het meisje is in de kast.

• Het meisje kijkt door het raam. 

• De foto van het meisje hangt boven de kast.

• Het meisje staat achter de kast.

1. op
2. in
3. boven
4. tegen

1. op
2. in
3. boven
4. tegen

1. achter
2. onder
3. in
4. tegen

1. achter
2. in
3. boven
4. voor

1. op
2. in
3. door
4. tegen

Ik woon ... Leeuwarden.

Hij komt ... Spanje.

Wij gaan op vakantie ... Frankrijk.

De bus rijdt ... het station ... school.

Willen we vertellen waar dingen zijn? Dan gebruiken we vier werkwoorden: 

De poster hangt ........ de muur.      < =  hangen + aan

Het boek zit ....... mijn tas.             <= zitten + in      

De fles staat ......... de tafel.                 <= staan  + op / + in

De kopjes staan .......  de kast.                                               

De telefoon ligt ...... de tafel.               <= liggen + op / + in

Vul het voorzetsel in: 

De foto hangt ........ de muur.      

Het boodschappen zitten ....... mijn tas.               

Het glas staat ......... de tafel.                                                          De telefoon ligt ........ de oplader 

De telefoon ligt ......... de tafel.

De telefoon ligt .......... de tas.