This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes, text slides and 4 videos.
Items in this lesson
Slide 1 - Slide
Bijstelling/bijvoeglijke bepaling
Een bijstelling lijkt op een bijvoegelijke bepaling. Het verschil is dat een bijvoeglijke bepaling vóór het zelfstandig naamwoord staat en een bijstelling achter het zelfstandig naamwoord. Ook kan een bijvoeglijke bepaling werkwoorden bevatten en dat is bij een bijstelling nooit zo. Een ander verschil is dat een bijstelling altijd tussen komma’s staat.
Slide 2 - Slide
Voorzetselvoorwerp
Een voorzetselvoorwerp begint altijd met een voorzetsel.
Een voorzetselvoorwerp komt voor bij werkwoorden met een vast voorzetsel (luisteren naar, rekenen op, delen door, geven om).
Het voorzetsel verbindt het voorzetselvoorwerp met het gezegde.
Bijvoorbeeld
Ik ben niet tevreden met deze computer.
(tevreden zijn met)
Slide 3 - Slide
samengestelde zinnen
Je herkent een enkelvoudige- en samengestelde zin
Je weet wat voegwoorden zijn en kunt deze rangschikken in een nevenschikkend voegwoord of onderschikkend voegwoord
Slide 4 - Slide
enkelvoudige zin
1 persoonsvorm in de zin.
Slide 5 - Slide
Samengestelde zin
Heeft meerdere persoonsvormen
Heeft een voegwoord
De jongen heeft een fiets gekocht, want hij moet nu elke dag naar school fietsen.
Slide 6 - Slide
Slide 7 - Video
nevenschikkend voegwoord
verbindt twee hoofdzinnen aan elkaar
wodem
want, of, dus/dan, en , maar
De jongen heeft een fiets gekocht, want hij moet nu elke dag naar school fietsen.
Slide 8 - Slide
De jongen heeft een fiets gekocht, want hij moet nu elke dag naar school fietsen.
hoofdzin 1: De jongen heeft een fiets gekocht.
hoofdzin 2: Hij moet nu elke dag naar school fietsen.
De jongen gaat naar een cursus, zodat hij nieuwe dingen kan leren.
hoofdzin; De jongen gaat naar een cursus.
bijzin: hij nieuwe dingen kan leren.
Slide 11 - Slide
In dat café kom ik graag, omdat ik daar altijd mooie herinneringen bovenkomen.
A
nevenschikkend voegwoord
B
onderschikkend voegwoord
Slide 12 - Quiz
De boer bewerkt het land, zodat daar weer bloemkool kan groeien
A
nevenschikkend voegwoord
B
onderschikkend voegwoord
Slide 13 - Quiz
Terwijl zij het vlees bakt, was ik de groenten. de eerste zin is een
A
hoofdzin
B
bijzin
Slide 14 - Quiz
Volgend jaar ga ik kamperen, of ik ga met de caravan weg
A
nevenschikkend voegwoord
B
onderschikkend voegwoord
Slide 15 - Quiz
Vandaag ga ik niet naar school, want ik voel me niet goed
A
nevenschikkend voegwoord
B
onderschikkend voegwoord
Slide 16 - Quiz
Het heeft hard geregend, waardoor er overal plassen liggen. zin 1 is een
A
hoofdzin
B
bijzin
Slide 17 - Quiz
Doordat het de hele week heeft geregend, is wandelen in het bos geen pretje
A
nevenschikkend voegwoord
B
onderschikkend voegwoord
Slide 18 - Quiz
Ik ga met de fiets, want het is mooi weer.
A
nevenschikkend voegwoord
B
onderschikkend voegwoord
Slide 19 - Quiz
De ouders drinken koffie en de kinderen drinken limonade.
A
nevenschikkend voegwoord
B
onderschikkend voegwoord
Slide 20 - Quiz
Slide 21 - Video
Bijvoeglijke bijzin
Een bijvoeglijke bijzin is een bijzin die dezelfde functie heeft als een bijvoeglijke bepaling en zegt dus iets over een zelfstandig naamwoord of voornaamwoord. Een voorbeeld hiervan is: ‘De vrouw die daar fietst is vrolijk’. In deze zin is ‘die daar fietst’ de bijvoeglijke bijzin. Je vindt een bijvoeglijke bijzin na een zelfstandig naamwoord of voornaamwoord. De bijvoeglijke bijzin is altijd deel van een zinsdeel dus geen op zichzelfstaand zinsdeel.
Een bijvoeglijke bijzin begint meestal met een betrekkelijk voornaamwoord, maar soms ook met een voorzetsel.
Joost heeft spijt van de tattoo die hij heeft laten zetten. Die = betr. vnw.