Taalverzorging 4.3 Verwijzen

• Nederlands
• MBO
• Studiejaar 2,3

Taalverzorging 4.3

• 15 minuten lezen 
• Actieve LessonUp met vragen over
   4.3 Verwijzen
• Maken opdrachten

Waarom gebruik je verwijswoorden?

Je gebruikt verwijswoorden om herhaling te voorkomen. Daardoor wordt jouw tekst interessanter.

Bobby speelt graag met zijn flostouw. Bobby pakt dan Bobby's flostouw. Bobby brengt het daarna naar Bobby's baasje, zodat Bobby's baasje de andere kant van het flostouw vast kan houden.

Bobby speelt graag met zijn flostouw. Hij pakt dan zijn flostouw. Hij brengt het daarna naar zijn baasje, zodat hij de andere kant van het flostouw vast kan houden.

Let op: het moet wel duidelijk blijven wie/ wat je bedoelt.

De juf gaf Lisa haar proefwerk terug. Ze was tevreden met het resultaat.

??

De juf gaf Tom zijn proefwerk terug. Hij was tevreden met het resultaat.

De juf gaf Tom zijn proefwerk terug. Zij was tevreden met het resultaat.

Naar welk woord wordt verwezen met 'het'?:
"Bruinbrood is gezond, omdat het veel vezels bevat."

1. gezond
2. bruinbrood

Naar welk woord wordt verwezen met 'hem'?:
"Het verbaast me dat deze brief nog niet in uw bezit is. Ik heb hem vorige week gestuurd."

1. brief
2. bezit

Naar welk woord wordt verwezen met 'haar'?:
"De directie is als gevolg van het advies teruggekomen op haar beslissing."

1. directie
2. advies

Naar welk woord wordt verwezen met 'zijn'?:
"Het buurtcentrum heeft zijn activiteiten gestaakt, omdat het geen subsidie meer krijgt."

Verbeter het foute verwijswoord 'dat' in onderstaande zin.
"Marit heeft hun ooit haar boeken geleend, maar DAT hebben Rosa en Nico nooit teruggegeven."

Verbeter het foute verwijswoord 'deze' in onderstaande zin.
"Enkele leden van deze comité zijn al sinds 2013 bij de organisatie van deze roeiwedstrijden betrokken.'

Kijk, dat is de jas ... ik zo graag wil

1. die
2. dat
3. wat

Waar is het wasmiddel ... ik gisteren gekocht heb?

1. die
2. dat
3. wat

Marloes ging vervolgens de regiomanager bellen, ... ik niet zo verstandig vond.

1. die
2. dat
3. wat

Dat was echt het laatste ... ik van haar verwacht had.

1. die
2. dat
3. wat

Dat is de beste grap ... ik in tijden heb gehoord.

1. die
2. dat
3. wat

Alles ... je hier ziet, is te koop

1. die
2. dat
3. wat

Met wie/ waarmee, over wie/ waarover

Naar dieren/ dingen verwijs je met waar + voorzetsel

Het voorstel waarover we spraken, is aangenomen.

Naar mensen verwijs je met voorzetsel + wie

Mijn mentor, met wie ik heb overlegd, vindt mijn voorstel goed.

De klant... je vanochtend je kaartje hebt gegeven, heeft zojuist gebeld

1. aan wie
2. waaraan

Mevrouw Kievits, de boekhouder... ik je eerder mailde, krijgt de kwartaalaangifte niet op tijd klaar.

1. over wie
2. waarover

Is je opmaak van je verslag iets ... je je druk moet maken?

1. over wie
2. waarover

Welk woord moet op de plaats van de puntjes komen staan?
In vak C zitten supporters... ik liever niet in aanraking kom.