2B Bijles 26-05 Herhalingsles: 1e, 3e, 4e naamval der-/ein-groep

Naamvallen
1 / 30
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 2,3

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Naamvallen

Slide 1 - Slide

Heute
  • Herhaling ontleden 1e, 3e en 4e naamval

Slide 2 - Slide

Wiederholung

Op de volgende slide volgt een korte uitleg video m.b.t. de 1e, 3e en 4e naamval. Je kunt de video altijd een stukje terugspoelen, in het geval dat het even te snel ging.

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Video

Slide 5 - Slide

Je ontleed de zin naar onderwerp, meewerkend voorwerp en lijdend voorwerp 

  • onderwerp: 1e naamval
  • meewerkend voorwerp: 3e naamval
  • lijdend voorwerp: 4e naamval

Slide 6 - Slide

Ontleden (net als in het Nederlands)
3e naamval ➔ meewerkend voorwerp 
 
vraag: “aan wie/ voor wie” ? = meewerkend voorwerp
 
Ik heb voor mijn moeder een krant gekocht  

Slide 7 - Slide

Ontleden (net als in het Nederlands)
Der Mann hat seiner Frau einen Liebesbrief geschrieben.

[onderwerp]   [meew. vw]      [lijdend vw]
         1e                          3e                       4e

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Weet je het nog?

Slide 10 - Slide

Welke naamval hoort bij het onderwerp?
A
1ste naamval
B
2de naamval
C
3de naamval
D
4de naamval

Slide 11 - Quiz

Welke naamval hoort bij het lijdend voorwerp?
A
1ste naamval
B
2de naamval
C
3de naamval
D
4de naamval

Slide 12 - Quiz

Welke naamval hoort bij het meewerkend voorwerp?
A
1ste naamval
B
2de naamval
C
3de naamval
D
4de naamval

Slide 13 - Quiz

Hoe vind je het onderwerp in een zin?
A
zin vragend maken
B
HIJ, wie / wat + gezegde
C
HEM, wie / wat + onderwerp + gezegde
D
AAN/VOOR HEM, aan wie / voor wie

Slide 14 - Quiz

Hoe vind je het meewerkend voorwerp in een zin?
A
zin vragend maken
B
HIJ, wie / wat + gezegde
C
HEM, wie / wat + onderwerp + gezegde
D
AAN/VOOR HEM, aan wie / voor wie

Slide 15 - Quiz

Hoe vind je het lijdend voorwerp in een zin?
A
zin vragend maken
B
HIJ, wie / wat + gezegde
C
HEM, wie / wat + onderwerp + gezegde
D
AAN/VOOR HEM, aan wie / voor wie

Slide 16 - Quiz

Üben

Slide 17 - Slide

Quiz


Bepaal welk lidwoord/voornaamwoord je moet inzetten. Let hierbij goed op het geslacht.

Slide 18 - Slide

Sie können (de) Arzthelfer (m) Ihr Rezept geben.
A
dem
B
der
C
dir
D
den

Slide 19 - Quiz

Ich habe ein.... Geschenk (o) gekauft.
A
eine
B
ein
C
einem
D
einen

Slide 20 - Quiz


(Zijn) Geld (o) liegt auf dem Tisch.
A
Sein
B
Seine
C
Seines
D
Seiner

Slide 21 - Quiz


Johann ist d___ Bruder von Jan.
A
den
B
der
C
die
D
das

Slide 22 - Quiz

Melina hat (haar) .......... Friseur (m) zu viel bezahlt.
A
ihre
B
ihrem
C
seinem
D
seiner

Slide 23 - Quiz

Offene Fragen
Noteer het woord uit der-groep of ein-groep in de juist naamvalsvorm.

Slide 24 - Slide

Ich habe d.... Großmutter im Krankenhaus besucht.

Slide 25 - Open question

Du sollst sofort d..... Direktorin anrufen.

Slide 26 - Open question

Wir machen Ihnen ein.... Vorschlag (m).

Slide 27 - Open question

Mutti bringt d.... kranke Kind ins Bett.

Slide 28 - Open question

Evaluatie:
Wat ging er goed?

Slide 29 - Open question

Reflectie:
Waar heb je nog moeite mee en hoe ga je jezelf daarin trainen?

Slide 30 - Open question