Spelling 3C

Lesdoelen
  • Je weet wat de stam van een werkwoord is en hoe je doe moet schrijven.
  • Je weet hoe je de persoonsvorm vindt.
  • Je kan de persoonsvorm vervoegen in de tegenwoordige tijd.
1 / 35
next
Slide 1: Slide
NederlandsPraktijkonderwijsLeerjaar 4

This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes, text slides and 3 videos.

Items in this lesson

Lesdoelen
  • Je weet wat de stam van een werkwoord is en hoe je doe moet schrijven.
  • Je weet hoe je de persoonsvorm vindt.
  • Je kan de persoonsvorm vervoegen in de tegenwoordige tijd.

Slide 1 - Slide

Wat is de stam van een werkwoord?
A
Het hele werkwoord zonder -en
B
Het werkwoord in de jij-vorm
C
Het hele werkwoord + en
D
De eerste 3 letters van een werkwoord

Slide 2 - Quiz

Slide 3 - Slide

lopen
A
ja
B
nee

Slide 4 - Quiz

Wanneer aanpassen?



dubbelzetter:
rennen - renn -  ren

tekendief:
praten - prat - praat

laatste letter z:
prijzen - prijz - prijs

laatste letter v:
verven - verv - verf

Slide 5 - Slide

verven
A
ja
B
nee

Slide 6 - Quiz

roepen
A
ja
B
nee

Slide 7 - Quiz

0

Slide 8 - Video

PERSOONSVORM

- In de les Nederlands heb je geleerd hoe je de persoonsvorm kan vinden


- De persoonsvorm is altijd een werkwoord



Slide 9 - Slide

Weet jij nog hoe je
de persoonsvorm vindt?

Slide 10 - Mind map

PERSOONSVORM VINDEN

1. Maak de zin vragend. Het werkwoord dat vooraan komt te staan is de persoonsvorm


Bijvoorbeeld:

- Ik fiets naar school

- Fiets ik naar school?

Slide 11 - Slide

PERSOONSVORM VINDEN

2. Verander de zin van tijd. Het werkwoord dat verandert is de persoonsvorm


Bijvoorbeeld:

- Ik fiets naar school

- Ik fietste naar school

Slide 12 - Slide

Wat is de persoonsvorm in:
Ik loop naar de bakker

Slide 13 - Open question

Wat is de persoonsvorm in:
Ik koop een zak met bruine broodjes

Slide 14 - Open question

Wat is de persoonsvorm in:
Ik heb een nieuwe broek gekocht

Slide 15 - Open question

Wat is de persoonsvorm in:
Ik was in het winkelcentrum

Slide 16 - Open question

De persoonsvorm spellen in de

tegenwoordige tijd


Als de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd staat,

zijn er maar drie mogelijkheden

Slide 17 - Slide

1. STAM

Enkelvoud ik-vorm of jij erachter:

schrijf alleen de stam


ik loop

ik fiets

ik praat

ik vind

loop jij

fiets jij

praat jij

vind jij

Slide 18 - Slide

2. STAM + T

Enkelvoud andere vormen:

schrijf de stam + t


jij loopt

hij fietst

zij praat

Fred vindt

Slide 19 - Slide

3. HELE WERKWOORD

Meervoud:

schrijf het hele werkwoord


wij lopen

zij fietsten

jullie praten

Fred en Laurien vinden

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Slide

Leuk filmpje!

Slide 22 - Slide

0

Slide 23 - Video

Welke regel pas je toe bij:
de ik-vorm
A
STAM
B
STAM + T
C
HELE WERKWOORD

Slide 24 - Quiz

Welke regel pas je toe bij:
jij achter het werkwoord
A
STAM
B
STAM + T
C
HELE WERKWOORD

Slide 25 - Quiz

Welke regel pas je toe bij:
de het-vorm
A
STAM
B
STAM + T
C
HELE WERKWOORD

Slide 26 - Quiz

Welke regel pas je toe bij:
jullie
A
STAM
B
STAM + T
C
HELE WERKWOORD

Slide 27 - Quiz

Schrijf de juiste vorm op:
Vera (lopen) naar huis

Slide 28 - Open question

Schrijf de juiste vorm op:
Tom en Jerry (rennen) door de tuin

Slide 29 - Open question

Schrijf de juiste vorm op:
(Geven) jij de ketchup aan mij

Slide 30 - Open question

Schrijf de juiste vorm op:
Mijn oma (braden) een stukje vlees

Slide 31 - Open question

Schrijf de juiste vorm op:
Kees (branden) zijn vingers aan de pan

Slide 32 - Open question

Wat heb je deze les geleerd?
  • Je weet wat de stam van een werkwoord is en hoe je doe moet schrijven.
  • Je weet hoe je de persoonsvorm vindt.
  • Je kan de persoonsvorm vervoegen in de tegenwoordige tijd.

Slide 33 - Slide

Snap je nu hoe je de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd vindt?
A
ja
B
nee
C
bijna

Slide 34 - Quiz

0

Slide 35 - Video