1.4 Basis & Kader

4 Basis & Kader 
1 / 35
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 4

This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes, text slides and 4 videos.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

4 Basis & Kader 

Slide 1 - Slide

Leerdoelen 1.1
Wat weet je nog van ...
  • Wat voor behoeften kun je hebben
  • Waarom je keuzes moet maken
  • Hoe kun je zelf in je behoeften voorzien?
Kader (extra)
  • Wat betekent 'schaarste'  in de economie?
Plattegrond

Slide 2 - Slide

Wat gaan we doen vandaag?

  • Wat weet je nog van de leerdoelen van  1.3
  • Uitleg Basis par. 1.4 Weet wat je koopt Vergelijk jij voor je koopt? 
  • Uitleg Kader par. 1.4 Heb jij voldoende inkomen
  • Zelf aan de slag
  • Leerdoelen behaald?

Slide 3 - Slide

Leerdoelen 1.3
Basis & Kader
  • Hoe kun je een vergelijkend warenonderzoek gebruiken?
  • Welke consumentenorganisaties zijn er?
  • Wat zijn keurmerken?

Slide 4 - Slide

0

Slide 5 - Video

Basis 
  • Basis leerlingen gaan paragraaf doorlezen zodat jullie  zo meteen bij de uitleg vragen kunnen stellen



Slide 6 - Slide

Kader 
Opletten  bij de uitleg van paragraaf 1.4. Heb jij voldoende inkomen?


Slide 7 - Slide

Leerdoelen 1.4
Kader
  • Wat is het verschil tussen welvaart en welzijn?
  • Wat zijn de oorzaken van inkomensverschillen?
  • Hoe kun jij de verdeling van inkomens uit een grafiek aflezen?

Slide 8 - Slide

0

Slide 9 - Video

Welvaart & welzijn

Welvaart
In hoeverre je met je middelen (tijd en geld) in je behoeften kunt voorzien.

Iemand die erg rijk is heeft een hoge welvaart. Hij kan veel meer in zijn behoeften voorzien dan iemand die arm is.
Welzijn
Hoe gelukkig en tevreden ben je met je leven?
Toename welvaart
1. Kopen van goederen & diensten
2. Zelfvoorziening
3. Collectieve voorzieningen

Slide 10 - Slide

Welvaart
Bruto Binnenlands Product (BBP) => totale waarde van alle geproduceerde goederen en diensten in een land

Als dit toeneemt is er sprake van economische groeit

Slide 11 - Slide

0

Slide 12 - Video

Inkomensvormen






  • Inkomen uit arbeid + bezit  → wel tegenprestatie
  • Inkomensoverdracht → geen tegenprestatie
Inkomen uit arbeid
- Loon/salaris
- Vakantiegeld
- Loon in natura
(spullen/diensten i.p.v. geld)
- Winst van ondernemer
Inkomen uit bezit
Rente, huur, pacht
Overdrachtsinkomen
Uitkering, zakgeld, kleedgeld of kinderbijslag

Slide 13 - Slide

Inkomensverschillen
Inkomensverschillen
Inkomensverschillen kunnen onstaan door een verschil in o.a.:
Leeftijd
Ervaring
Verantwoordelijkheden 
Zwaarte van het beroep
Opleiding 
On- of regelmatige uren
Modaal inkomen
Het meest voorkomende inkomen (NIET het gemiddelde).

Ongeveer de helft van modaal = minimum inkomen (= minimaal moet verdienen)
Minimum inkomen
 minimum inkomen (= minimaal moet verdienen)

Slide 14 - Slide

0

Slide 15 - Video

Personele Inkomensverdeling

De verdeling van het totale

inkomen over de inwoners.

Slide 16 - Slide

Hier zou 75% van de bevolking 65% van het inkomen verdienen

Hier verdiend 75 % van de bevolking 25% van het inkomen

Slide 17 - Slide

Nationaal inkomen
  • Het totaal van alle inkomens van de inwoners van een land per jaar (huur, loon, rente, winst).
  • Je kunt pas landen met elkaar vergelijken als je het inkomen per hoofd van de bevolking weet.


Formule
Inkomen per hoofd = nationaal inkomen : aantal inwoners

Slide 18 - Slide

Een prijsverschil in procenten berekenen

  1. Reken het prijsverschil in euro’s uit.
  2. Deel het prijsverschil door de prijs waarmee je het vergelijkt.
  3. Vermenigvuldig de uitkomst met 100 en zet er het %-teken achter.

Slide 19 - Slide

Voorbeeld
Een Peugeot scooter kost € 2.129. 
Een Kymco scooter kost € 1.749.

Hoeveel procent is de Peugeot duurder dan de Kymco?

Slide 20 - Slide

Stap 1
  • Reken het prijsverschil in euro’s uit:

  • € 2.129 – € 1.749 = € 380

Slide 21 - Slide

Stap 2
  • Deel het prijsverschil door de prijs waarmee je het vergelijkt:

  • In de vraag staat: dan de Kymco. Je moet het prijsverschil dus vergelijken met de prijs van de Kymco.

  • € 380 ÷ € 1.749 = 0,2172

Slide 22 - Slide

Stap 3
  • Vermenigvuldig de uitkomst met 100 en zet er het %-teken achter:

  • 0,2172 x 100 = 21,72%
  • afgerond 21,7%

Slide 23 - Slide

Kader zelf aan de slag
Ga verder met daar waar je bent gebleven.
Kijk je gemaakte vragen na !!
Op its learning staat wat je voor deze week af moet hebben.

Slide 24 - Slide

Basis
Opletten  bij de uitleg van paragraaf 1.4 Weet jij wat je koopt?


Slide 25 - Slide

Leerdoelen 1.4
Basis 
  • Wat is een keurmerk
  • Wat is het nut van productinformatie
  • Wat productaansprakelijkheid voor jou als consument betekent

Slide 26 - Slide

Productinformatie
  • Productnaam
  • Hoeveelheid
  • Naam producent/fabrikant
  • Ingrediënten/voedingswaarde
    (E-nummers, voedingsstoffen etc.)
  • Houdbaarheidsdatum
  • Gebruiksaanwijzing

Slide 27 - Slide

Wet productaansprakelijkheid
  • Lekkende wasmachine

  • Schade door lekkage moet worden vergoed door verkoper! (= gevolgschade)

Slide 28 - Slide

Warenwet
  • Producten mogen niet gevaarlijk zijn 
  • Op elk product moet productinformatie staan 
  • De Voedsel en Warenautoriteit controleert dit

Slide 29 - Slide

Keurmerken
  • ... een logo dat aangeeft dat een product aan bepaalde eisen voldoet
  • We hebben heel veel keurmerken. Alleen al voor eieren bijna 20! Is dat handig?

Slide 30 - Slide

Slide 31 - Slide

Zelf aan de slag
Ga verder met daar waar je bent gebleven.
Kijk je gemaakte vragen na !!
Op its learning staat wat je voor deze week af moet hebben.

Slide 32 - Slide

nationaal inkomen per hoofd van de bevolking:
A
gemiddeld inkomen per persoon
B
gemiddeld jaarinkomen per persoon
C
gemiddeld jaarinkomen per persoon in een land

Slide 33 - Quiz

Dit is de berekening van het inkomen per hoofd van de bevolking
A
nationaal.inkomenje.salaris
B
nationaal.inkomenaantal.inwoners
C
aantal.inwonersnationaal.inkomen
D
je.salarisnationaal.inkomen

Slide 34 - Quiz

Een hoog inkomen per hoofd betekent dat iedereen in dat land een hoog inkomen heeft
A
waar
B
niet waar

Slide 35 - Quiz