Grammatica havo 3

Willkommen!!
1 / 50
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2,3

This lesson contains 50 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Willkommen!!

Slide 1 - Slide

Verben
Wat gaan we vandaag doen:

  • werkwoorden (fe)esttenten 
  • haben, sein und werden
  • geslacht zelfstandige naamwoorden

Slide 2 - Slide

Stam van een werkwoord
Hoe vorm je de stam van een werkwoord?

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Idewis
ich = ik
du = jij
er, sie, es = hij, zij, het
wir = wij
ihr = jullie
sie = zij (mv)
Sie = u
eerste letters vormen het woord IDEWIS

Slide 5 - Slide

werkwoord vervoegen
1. stam (stam van spielen is spiel-)
2. persoonsvorm (IDEWIS)
3. uitgang werkwoord ((fe)esttenten)

Slide 6 - Slide

Hoofdregel (fe)esttenten
FE-
ich
spiele
du
spielst
er / sie / es
spielt
wir
spielen
ihr
spielt
sie / Sie
spielen

Slide 7 - Slide

Idewis + stam + uitgang
du spielst
er wohnt
sie gehen
ihr singt

Slide 8 - Slide

Ich ___ in Amsterdam.
A
wohne
B
wohnst
C
wohnen
D
wohnt

Slide 9 - Quiz

___ du mir zurück?
A
Schreiben
B
Schreibst
C
Schreibt
D
Schreibe

Slide 10 - Quiz

Mein Hund ___ Max.
A
heißen
B
heiße
C
heißt

Slide 11 - Quiz

In meiner Freizeit ___ wir Fußball.
A
spielt
B
spiele
C
spielen
D
spielst

Slide 12 - Quiz

___ werde mich kurz vorstellen.
A
Ich
B
Du
C
Wir
D
Er

Slide 13 - Quiz

Was machst ____ morgen?
A
ich
B
du
C
er
D
Sie

Slide 14 - Quiz

Wohnen ___ hier schon lange, Herr Peters?
A
du
B
ihr
C
Sie

Slide 15 - Quiz

nieuwe regel!
Als de stam van een werkwoord eindigt op -d of -t, wordt er bij de uitgangen -st (du) en -t (er/sie/es en ihr) een extra -e ingelast.

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Slide

werkwoord stam -d of -t, extra -e!
reden = praten
stam= red-
du redest
er/sie/es redet
ihr redet
Ich habe gestern mit ihr geredet

Slide 18 - Slide

anti-stotter-e
Warum antwortest du nicht?
Wie findest du die Musik?
Peter zeichnet ein Porträt.

eindigt de stam van een werkwoord op
-n, -d, of t? Denk om een anti-stotter-e bij
du, er/es/sie/man

Slide 19 - Slide

In Deutschland ___ man Schlagermusik schön.
A
findt
B
findet

Slide 20 - Quiz

Er ___ nie auf meine Mails.
A
antwortst
B
antwortet

Slide 21 - Quiz

Ich ___ den Film langweilig.
A
finde
B
findst

Slide 22 - Quiz

Hoe maak je het voltooid deelwoord?
A
ge + stam + t
B
ver + stam + t
C
ge + stam + te
D
ver + stam + te

Slide 23 - Quiz

Hast du den Elefanten _______ (füttern)?
A
verfütteren
B
verfüttert
C
gefüttert
D
gefüttern

Slide 24 - Quiz

Vul het voltooid deelwoord in:

Er hat jeden Tag Fußball _______ (spielen)

Slide 25 - Open question

Vul het voltooid deelwoord in:

Hast du nach eine Kaffe ______ (fragen)

Slide 26 - Open question

Vul het voltooid deelwoord in:

Mein Bett hat mir in den Ferien ______ (fehlen)

Slide 27 - Open question

Vul het voltooid deelwoord in:

Früher habe ich in Deutschland ______ (wohnen)

Slide 28 - Open question

voltooid deelwoord
- hoe vervoeg je het voltooid deelwoord?
- hoe vervoeg je een voltooid deelwoord op d of t?

(Aufgabe 9)

Slide 29 - Slide

Slide 30 - Slide

ezelbruggetje
stam op -d of -t
extra -e-!

Slide 31 - Slide

Voltooid deelwoord van: arbeiten
A
arbeitet
B
gearbeited
C
arbeited
D
gearbeitet

Slide 32 - Quiz

Voltooid deelwoord:
reden
A
redten
B
geredet
C
gerediert
D
geredt

Slide 33 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van
trainieren
A
getrainiert
B
getraint
C
trainierd
D
trainiert

Slide 34 - Quiz

Voltooid deelwoord:
machen
A
macht
B
gemachst
C
gemacht
D
gemachen

Slide 35 - Quiz

voltooid deelwoord: landen
A
geland
B
gelandet
C
D
landen

Slide 36 - Quiz

Het voltooid deelwoord van spielen
A
gespielet
B
gespield
C
spielt
D
gespielt

Slide 37 - Quiz

Het voltooid deelwoord van kaufen
A
gekauft
B
kauft
C
kauf
D
gekaufen

Slide 38 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van 'regnen'?
A
Es hat geregnt.
B
Es hat geregnet.
C
Es hat geregnen.
D
Es regnet.

Slide 39 - Quiz

haben, sein, werden
de werkwoorden haben, sein en werden kun je niet altijd met feesttenten vervoegen en moet je uit je hoofd leren
ich                                  bin 15 Jahre alt.
du                                   bist meine beste Freundin.
er / es / sie / man    ist meine Schwester
wir                                  sind Klasse H3B.
ihr                                   seid zu spät.
sie / Sie                        sind meine Freunde.



Slide 40 - Slide

haben, sein, werden
de werkwoorden haben, sein en werden kun je niet altijd met feesttenten vervoegen en moet je uit je hoofd leren
ich                                  habe Deutsch.
du                                   hast mein Buch.
er / es / sie / man    hat ein neues Fahrrad.
wir                                  haben trainiert.
ihr                                   habt Glück gehabt.
sie / Sie                        haben gewonnen.

Slide 41 - Slide

haben, sein, werden

Slide 42 - Slide

haben, sein, werden
de werkwoorden haben, sein en werden kun je niet altijd met feesttenten vervoegen en moet je uit je hoofd leren
ich                                  werde morgen 15.
du                                   wirst mit uns mitkommen.
er / es / sie / man    wird kalt morgen.
wir                                  werden hier abgeholt.
ihr                                   werdet nicht glauben was mir passiert ist.
sie / Sie                        werden auch dabei sein.

werden kan zullen of worden betekenen



Slide 43 - Slide

Morgen ___ es Regen geben.
A
wird
B
wirst
C
werdet

Slide 44 - Quiz

Wann ___ du Deutsch?
A
hat
B
hast
C
habt

Slide 45 - Quiz

Wo ___ ihr?
A
sind
B
seid
C
ist

Slide 46 - Quiz

Wir ___ hier abgeholt.
A
werden
B
werdet
C
werde

Slide 47 - Quiz

Welche Funktion hat werden?
Wie spät wirst du kommen?
A
worden
B
zullen

Slide 48 - Quiz

Welche Funktion hat werden?
Nächste Woche werde ich 16.
A
worden
B
zullen

Slide 49 - Quiz

Welche Funktion hat werden?
Ich werde euch erzählen
was passiert ist.
A
worden
B
zullen

Slide 50 - Quiz