Multimediale Producten blok 4 t/m 6

Blok 4: Apps
  • app = application
  • programma dat je op je smartphone/tablet kunt zetten
  • bijv: app die bijhoudt hoeveel je loopt; een app waar je foto's mee kunt bewerken of een spelletje
  • online appwinkels: AppStore, Google play, Windows Store
1 / 26
next
Slide 1: Slide
Dienstverlening en ProductenMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 4

This lesson contains 26 slides, with text slides.

Items in this lesson

Blok 4: Apps
  • app = application
  • programma dat je op je smartphone/tablet kunt zetten
  • bijv: app die bijhoudt hoeveel je loopt; een app waar je foto's mee kunt bewerken of een spelletje
  • online appwinkels: AppStore, Google play, Windows Store

Slide 1 - Slide

Blok 4: Functionaliteiten en user-stories voor apps
  • functionaliteit: handeling je met een app kunt uitvoeren
  • Welke functionaliteiten moet de app hebben?  
  • Welke (zoek)vragen hebben de gebruikers van de app?
  • Waar verwachten ze de functionaliteit te vinden, waar verwachten ze een knop?
  • Overeenkomsten maken website en app: je moet bij beide nadenken over welke functionaliteit erin moet komen en je moet bij beide vanuit de gebruiker denken, dus niet vanuit jezelf

Slide 2 - Slide

Blok 4: Userstory app
  • Een user story is een korte beschrijving (story) van wat een gebruiker (user) wil doen met de app. 
  • Door user stories te bedenken, knip je de app op in kleine verhaaltjes. 
  • Je denkt als een gebruiker en benoemt wat hij wil doen met de app.
  • Een voorbeeld van een userstory is bijvoorbeeld: gebruikers van de app kunnen snel de dichtsbijzijnde supermarkt vinden.

Slide 3 - Slide

Blok 4: App maken
  • App maker: GameSalad, iBooks Author of AppMakr
  • Er zijn standaardelementen voor verschillende functionaliteiten (handelingen die je met je app kunt uitvoeren)
  • Je kunt bijvoorbeeld kiezen voor een aanmeld-element, een tekstelement, timer of een schuifknop. 

Slide 4 - Slide

blok 4: Icoon app
  • icoon app: het kleine plaatje dat je in de app store kunt zien
  • je ziet dit icoon van de app op je scherm staan
  • icoon moet goed herkenbaar zijn
  • je ontwerpt op 1024 x 1024 pixels
  • houd je ontwerp strak en eenvoudig, gebruik weinig details

Slide 5 - Slide

Blok 5: Filmcamera
  • fotocamera: maakt 1 plaatje per keer/ filmcamera: maakt 24 plaatjes per seconde
  • Filmpjes bestaan dus uit heel snel achter elkaar getoonde foto's.
  • Digitale beelden zoals foto's en filmbeelden bestaan uit pixels
  • Een pixel is een beeldpuntje in een bepaalde kleur. 
  • Al die pixels in verschillende kleuren maken samen een beeld, een foto. 
  • Het woord pixel is een samentrekking van picture (beeld) en element (onderdeel).
  • Heb je te weinig pixels per beeld, dan wordt het onscherp: op je smartphone kun je de film bekijken, maar op een groter scherm is het beeld onscherp
  • Hoe meer pixels hoe beter is je kwaliteit van je filmmateriaal.
  • Een goede filmcamera heeft voldoende pixels. Je smartphone meestal niet.
  • Hoe meer pixels, hoe meer opslagruimte je nodig hebt om de film te bewaren.

Slide 6 - Slide

Blok 5: Filmtermen
  • Take: beeldopname. Het stukje film dat je in één keer opneemt, zonder te stoppen met draaien, noem je een take 
  • Shot: beeldopname in één keer. Een shot is bijna hetzelfde als een take. Maar wanneer je het woord 'shot' gebruikt, zeg je vaak ook iets over het camerastandpunt of het kader dat wordt gebruikt. Bijvoorbeeld een two-shot (beeldopname met twee personen in beeld) of een longshot (ruim kader, waarin mensen ten voeten uit te zien zijn). Verderop worden deze termen uitgelegd. 
  • Scène: combinatie van verschillende shots. Samen laten deze shots één gebeurtenis op dezelfde plek en op hetzelfde moment zien. Een scene is dus een eenheid van tijd, plaats en handeling.

Slide 7 - Slide

Blok 5: Perspectief
  • klassikaal: filmpje perspectief (uit de theorie)
  • Cameravoering: alles wat je de camera laat doen; de cameravoering is van invloed op de stijl van je film. Een belangrijke vraag daarbij is: waar staat de camera?
  • Het camerastandpunt is de plaats waar de camera staat ten opzichte van de personen of voorwerpen die hij filmt. De camera is het oog van de kijker: waar de camera staat, daar staat het publiek.
  • Een ander woord voor camerastandpunt is perspectief. Door goed na te denken over de plaats waar de camera staat, kun je de kijker van je film beïnvloeden. Zo 'stuur' je het verhaal, je geeft er je eigen draai aan.

Slide 8 - Slide

Blok 5: Perspectief
  1. Ooghoogte: Filmen op ooghoogte levert een neutraal shot op. De persoon of het voorwerp in beeld lijkt net zo belangrijk als de camera.
  2. Kikvorsperspectief:Leg je de camera op de grond en film je naar boven. Bij een kikvorsperspectief ligt de nadruk op de voorgrond. De persoon of het voorwerp in het shot lijkt enorm groot en krachtig. 
  3. Vogelperspectief:Je filmt vanuit de lucht op iets of iemand neer. In het shot zie je veel van de omgeving. Personen en voorwerpen ogen klein en nietig. Het lijkt of de camera de machtigste is.

Slide 9 - Slide

Blok 5: Perspectief
  1. Ooghoogte: Filmen op ooghoogte levert een neutraal shot op. De persoon of het voorwerp in beeld lijkt net zo belangrijk als de camera.
  2. Kikvorsperspectief:Leg je de camera op de grond en film je naar boven. Bij een kikvorsperspectief ligt de nadruk op de voorgrond. De persoon of het voorwerp in het shot lijkt enorm groot en krachtig. 
  3. Vogelperspectief:Je filmt vanuit de lucht op iets of iemand neer. In het shot zie je veel van de omgeving. Personen en voorwerpen ogen klein en nietig. Het lijkt of de camera de machtigste is.
  4. Two-shot:Een shot met twee mensen erin. De camera is neutraal, hij registreert wat er gebeurt.
  5. Over-the-shoulder-shot: filmt de camera over de schouder van een van de personage. Zo'n shot is helemaal niet neutraal: de kijker zit midden in het gesprek. Een over-the-shoulder zie je vaak in scènes met gesprekken. De kijker wordt door een over-the-shoulder het gesprek ingezogen.

Slide 10 - Slide

Blok 5: Kader film
  • Ga je filmen met een camera, dan geven de randen aan de zijkant van de zoeker het kader (de grenzen) van het filmbeeld aan.
  • Extra long shot (ELS / XLS): Heel ruime overzichtsopname
  • Long shot (LS):Ruim shot, mensen zijn volledig zichtbaar in beeld
  • Medium shot (MS): Mensen zijn vanaf hun middel in beeld
  • Medium close up (MCU):Mensen zijn vanaf de borst/schouders in beeld
  • Close-up (CU): Een deel van de persoon of het voorwerp is zichtbaar, bijv. het gezicht
  • Extreme close-up (ECU / XCU): Alleen een detail is zichtbaar

Slide 11 - Slide

Blok 5: Camerabewegingen
  • De beweging van de camera is onderdeel van de cameravoering. 
  • Je kunt een camera op verschillende manieren laten bewegen tijdens het filmen. 
  • Zoom: Door met de lens in te zoomen, kruip je dichter op het onderwerp.
  • Panorama: Bij een panoramashot beweegt de camera vanaf een vast punt (bijvoorbeeld een statief) horizontaal, bijvoorbeeld van links naar rechts
  • Rijden: Je kunt een camera laten rijden. Hiervoor gebruik je een speciaal karretje, een dolly. een dolly-in of een dolly-out: Een rijdende camera kan naar iets toe rijden (inrijden) of van iets weg rijden (uitrijden). De dolly zorgt ervoor dat de camera niet schokt of trilt tijdens het rijden. Een ander voordeel van het gebruik van een dolly is dat het beeld scherper blijft.
  • Tilt: Vanaf een statief kun je de camera van boven naar beneden laten bewegen of andersom. Je gebruikt die beweging bijvoorbeeld om te laten zien hoe hoog een gebouw is.
  • Craneshot: Er zijn speciale hijskranen voor filmcamera's. Hiermee kun je ingewikkelde bewegingen maken.
  • Steadicam: Een steadicam is een constructie waarmee de filmcamera aan de cameraman vast zit.

Slide 12 - Slide

Blok 5: Belichting
  • Belichting is iets anders dan verlichting
  • Bij belichting gebruik je bewust licht of lampen om de sfeer in een shot te bepalen. Je denkt van tevoren na over het effect dat je met licht wilt bereiken.
  • Hard licht: Fel licht dat harde schaduwen geeft; er is een groot contrast tussen zon en schaduw. Bij hard licht hebben schaduwen harde randen
  • Zacht licht: is het soort licht dat je ziet op een bewolkte dag, schaduw heeft zachte randen
  • Invullicht: een extra lamp of lichtbron die je kunt gebruiken tijdens je filmopnamen.

Slide 13 - Slide

Blok 5: Geluid
Er zijn vijf soorten geluiden in een film.
  1. direct geluid: Het geluid dat tegelijk met het beeld wordt opgenomen
  2. set-noise: Het natuurlijke geluid van de set
  3. voice-over: Een vertelstem, of een gedachtestem die bijna altijd achteraf wordt opgenomen
  4. effectgeluid:Een deur die dichtslaat ... Soms is één geluid in een scène veel harder dan de rest van het geluid.
  5. filmmuziek

Slide 14 - Slide

Blok 5: Chroma key 
Chroma key is een speciale filmtechniek, waarbij een voorwerp of persoon wordt gefilmd voor een groene achtergrond.

Deze techniek wordt ook vaak green screen genoemd. Het scherm is groen (of soms ook blauw) omdat die kleur niet in de huid van een mens voorkomt.

Slide 15 - Slide

Blok 5: Filmgenres
Er zijn veel verschillende soorten films. De bekendste soort is de speelfilm.
Een genre is een verzameling van films die dezelfde kenmerken hebben; doordat deze films hetzelfde soort verhaal hebben of overeenkomsten  hebben wat betreft cameravoering.

  1. animatiefilm.
  2. actiefilm 
  3. biografie
  4. drama.
  5.  fantasyfilm 
  6. historische film
  7. horror
  8.  kinderfilm
  9.  komedie 

Slide 16 - Slide

Blok 5: Audiovisuele producties
Een audiovisuele productie is een geluidsfilm, een combinatie van geluid en bewegende beelden. Er zijn veel soorten geluidsfilmen:

  1. bedrijfsfilm: wordt gemaakt in opdracht van een bedrijf
  2. productpresentatie: je wilt laten zien wat jouw nieuwe apparaat of product allemaal kan
  3. commercial: reclamefilmpjes op tv of social media
  4. documentaire: een langere film die iets uit de werkelijkheid laat zien; geeft informatie en probeert daarbij verschillende meningen over het onderwerp aan bod te laten komen. Daarom doet de documentairemaker vooraf erg veel onderzoek naar het onderwerp.
  5. instructiefilm: je legt stap voor stap uit hoe je iets moet doen
  6. reportage: je laat iets uit de werkelijkheid zien, maar het onderwerp is kleiner dan dat van een documentaire
  7.  videoclip: de bewegende beelden bij een popliedje

Slide 17 - Slide

Blok 6: Instructiefilm
Een instructiefilm is een korte film waarin iets wordt uitgelegd. Vaak wordt er in het filmpje voorgedaan hoe je iets moet doen. Een instructiefilmpje is een uitleg met bewegende beelden.

  • Je leert er iets van, zodat je het daarna zelf kunt doen. 
  • De film heeft een heldere opbouw en geeft aan het eind vaak een samenvatting. 
  • Er zitten geen fouten in de film, alle informatie is gecheckt door een expert. 
  • Er is rustig en netjes gefilmd, de vorm leidt niet af van de inhoud. 
  • Er wordt Algemeen Beschaafd Nederlands in gesproken. 
  • Hij duurt niet te lang, vaak maar een paar minuten. 
  • Na elk leermoment is er een paar seconde 'denkpauze'.

Een film die laat zien hoe een auto in een fabriek wordt gemaakt, is dus geen instructiefilm: de kijker leert er niet van hoe hij het zelf moet doen. Een filmpje dat laat zien hoe je een wiel moet vervangen, is wel een instructiefilm. Je ziet dat je een krik nodig hebt en hoe je die moet gebruiken. Je leert welke bouten je los moet draaien en hoe je het nieuwe wiel weer stevig vastmaakt. .

Slide 18 - Slide

Blok 6: Communicatie (herhaling)
  • is alles wat je doet om een boodschap over te brengen aan iemand anders
  • in een gesprek is er iemand die praat (zender) en iemand die luistert (ontvanger)
  • de zender wil iets vertellen aan de ontvanger, hij heeft een boodschap
  • je kunt ook communiceren zonder dat je een gesprek voert. Je gebruikt dan een ander communicatiemiddel, een ander medium.

Slide 19 - Slide

Blok 6: Script
  • In een script staat alles wat er te zien en te horen is in de film. 
  • Andere woorden voor script zijn scenario of screenplay. 
  • In een script staan alle scènes in de juiste volgorde achter elkaar.
  • Er staat nog niets in over de filmtechniek. 
  • Alleen alle dialogen en acties staan erin die je kunt filmen; geen gedachten of ideeën _> Je kunt wel de tekst (dialoog) van de voice-over in het script zetten. De voice-over komt immers van een (onzichtbaar) personage. 
  • Dialoog is wat de personages zeggen. In het script schrijf je alles wat in de film gezegd wordt letterlijk op.
  • Actie is alles wat je ziet in de film. Bijvoorbeeld dat het ene personage het andere personage een hand geeft. Schrijven dat iemand boos is, is geen actie.
  • De scènes in een script hebben allemaal hun eigen nummer. Dat is handig voor later, als je een storyboard gaat maken, of een locatielijst. 
  • Bij elke scène staat of hij binnen wordt gefilmd (INT) of buiten (EXT). 
  • Beschrijf ook hoe de locatie eruitziet (bijvoorbeeld: HUISKAMER) en of het dag of nacht is.

Slide 20 - Slide

Blok 6: Voorbeeld script


Voorbeeld: 
1. EXT. STEEGJE. DAG 
Jan en Cynthia lopen samen door de steeg. Jan is een wat oudere man met een baard. Cynthia is klein en dun. Ze draagt een grote rugzak op haar rug. Ze loopt er krom van. 
JAN 
Dat ziet er zwaar uit. Wat zit er in die rugzak? 
CYNTHIA 
(Zet rugzak met een zwaai op de grond en maakt hem open.) 
Ik heb geen idee. Hij is van mijn vriend. We zullen eens kijken.

Slide 21 - Slide

Blok 6: Shots bedenken
Een film of scène begint vaak met een establishing shot. Zo'n shot laat zien waar de scène zich afspeelt. 



Een insert is een tussenshot, een extra beeld van een detail uit de actie. Vaak is een insert een close-up.

Slide 22 - Slide

Blok 6: Storyboard 
  • In een storyboard teken je de shots van alle scènes uit het filmscript. 
  • In deze fase bedenk je de camerastandpunten en kaders.
  • Naast of onder de tekening schrijf je de dialoog uit die in dat shot hoort. 
  • Er is bij elke tekening ook ruimte voor opmerkingen, zoals de afkorting voor het kader en het standpunt dat wordt gebruikt. En of het een statische of bewegende camera is.
  • Het storyboard is straks een houvast voor iedereen die aan de film meewerkt; voor de cameraman, de acteurs, maar ook voor de persoon die de shots in de montagekamer aan elkaar plakt. 
  • Door de tekeningen kunnen ze zien waar de camera moet staan, wat het kader is en in welke volgorde de shots achter elkaar worden gezet.
  • Het is dus belangrijk om een storyboard te hebben. 
  • Maar het is niet belangrijk dat je een goede tekenaar bent. De beste regisseurs uit Hollywood tekenen zelf regelmatig stukjes storyboard om de cameravoering uit te leggen. Ze tekenen dan harkpoppetjes.
  • Dankzij het uitgebreide storyboard kun je controleren of je alle shots hebt gefilmd.

Slide 23 - Slide

Slide 24 - Slide

Blok 6: Productie film
Bij een grote film bestaat de productie uit een team van regelneven. De productie regelt:
  • Wanneer welke scènes worden opgenomen? 
  • Op welke locatie dat is? 
  • Wie moeten er op die dag bij de opnamen aanwezig zijn? 
  • Dat de filmapparatuur aanwezig is. 
  • Welke props of rekwisieten zijn nodig? (zijn alle voorwerpen die je in je film nodig hebt)
  • Hoeveel tijd kost het opnemen van elke scène? 
  • Wanneer heeft iedereen pauze heeft en ook of er voldoende koffie en thee is.
  • Welke opnamen handig met elkaar gecombineerd kunnen worden
  • De audities voor de acteurs

Slide 25 - Slide

Blok 6: Draaischema en draaiboek
  • Als je een grotere film maakt, heb je aan één filmdag niet genoeg. Je hebt dan meerdere draaidagen nodig. Draaidagen zijn dagen waarop je bezig bent met het opnemen van de film. 
  • Hoe langer de draaiperiode duurt, hoe belangrijker het is dat er een draaischema is. In het draaischema kunnen de medewerkers voor elke draaidag de informatie vinden.
  •  In een draaischema staat: 
       - Op welke datum filmen we? 
       - Welke scènes filmen we die dag? 
       - Op welke locatie is het? 
       - Hoe lang duurt het? 
  • Een draaiboek is nog uitgebreider dan een draaischema. In een draaiboek is per scène aangegeven in welke volgorde je de scène wilt opnemen. Neem je eerst alle long shots, en daarna alle close-ups van die scène? Het is te vinden in het draaiboek.

Slide 26 - Slide