Les 17 P2 2HV Extra - Hay Estar y Ser

¡Bienvenidos a tu clase de español!
17
Hoy es lunes
24 de enero 
de 2022
1 / 34
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

¡Bienvenidos a tu clase de español!
17
Hoy es lunes
24 de enero 
de 2022

Slide 1 - Slide

Prepárate para la clase
Maak je klaar voor de les...
timer
1:00
¡Importante!
  • Tu portátil aún está cerrado 
Je laptop is nog dicht.
  • Tu móvil está apagado en y tu bolsa o mochila, la cual está al suelo
Je mobiel is uit en in je tas en die staat op de grond.
  • Tienes tu cuaderno, portátil y bolígrafo
Schrift, laptop en pen heb je bij je.
  • ¡Haz caso y guarda el silencio!
 Let op! Oren open en wees stil!


Slide 2 - Slide

El programa de hoy

1)Herhalen HAY, ESTAR , SER 

2) zelfstandig werken aan opdrachten  Classroom

3) Voca overhoren: el juego del ahorcado

4) presentaties


Hoy es  lunes, 
el 24 de enero de 2022

Slide 3 - Slide

ser en estar
Zowel ser als estar betekenen 'zijn'. 
Maar estar betekent ook 'zich bevinden', 'liggen' 
Je gebruikt estar dus bij plaatsbepalingen. 
Ook het vraagwoord waar (dónde) zie je vaak hierbij
Bijvoorbeeld:    
Waar ben je?  ¿dónde estás?
Ik ben hier - Estoy aquí 

Slide 4 - Slide



(yo) soy
(tú) eres
(él, ella, usted) es
(nosotros/as) somos
(vosotros/as) sois
(ellos/as, ustedes) son


ik ben
jij bent
hij, zij is / u bent
wij zijn
jullie zijn 
zij zijn
Ser
Zijn

Slide 5 - Slide



(yo) estoy
(tú) estás
(el, ella, usted) está
(nosotros/as) estamos
(vosotros/as) estáis
(ellos, ellas) están


ik ben, bevind mij
jij bent, bevindt je
hij, zij is / u bent , bevindt zich 
wij zijn, bevinden ons
jullie zijn, bevinden je
zij zijn, bevinden zich
Estar
Zijn
(zich bevinden, liggen)

Slide 6 - Slide

Hay, ser of estar?
En la cocina ...... una nevera y un horno.
A
hay
B
está
C
es
D
están

Slide 7 - Quiz

Om iets te zeggen over het karakter of over hoe groot iemand is, gebruik je het werkwoord ...
Schrijf hier een voorbeeldzin met dat werkwoord.

Slide 8 - Open question

Om in het Spaans aan te geven hoe oud je bent, zeg je...
A
Yo estoy.... años
B
yo tengo .... años
C
yo soy .... años

Slide 9 - Quiz

Hay, ser of estar?
En esta cocina no......microondas
A
hay
B
está
C
es

Slide 10 - Quiz

Hay, ser of estar?
Mi padre ....... en la cocina.
A
hay
B
está
C
es

Slide 11 - Quiz

Vul de juiste vervoeging van SER in:

Juan y yo ........ hermanos
A
son
B
soy
C
somos
D
sois

Slide 12 - Quiz

Vul de juiste vervoeging van SER in:

Carmen .... una chica muy simpática
A
eres
B
soy
C
son
D
es

Slide 13 - Quiz

Vul de juiste vervoeging van SER in:

El número de teléfono de Paco ..... : cero, seis, tres, dos, dos, tres, siete, ocho, nueve, cuatro.
A
es
B
son
C
somos
D
sois

Slide 14 - Quiz

Vul de juiste vervoeging van SER in:

María .... española, Jan y Sanne .... holandéses
y yo .... turco
A
eres, son, soy
B
soy, es, son
C
somos, sois, soy
D
es, son, soy

Slide 15 - Quiz

ser of estar?
SER gebruiken we voor eigenschappen die niet veranderen. 

  1. Bij ser hoort  wat / wie     > ¿Quién es?, ¿qué es?
  2. Vaste eigenschappen, karakter >> aardig , slecht, goed
  3. Naam, nummer, tijd
  4. beroep
  5. Nationaliteit
  6. Afkomstig zijn uit; ik kom uit Amsterdam = Soy DE Ámsterdam
  7. Fysieke eigenschappen als groot, klein, dik dun, soort materiaal

Slide 16 - Slide

ser of estar?
ESTAR  betekenis:zijn, zich bevinden, liggen gebruiken voor plaatsbepalingen
  1. Bij estar hoort het vraagwoord WAAR   > ¿Donde está? 
  2. Tijdelijke emotionele of fysieke toestand : ik ben verdrietig > estoy triste, 
hij is gewond > está herido, wij zijn ziek > estamos enfermos

Maar let op: ik ben in Amsterdam >>> Estoy EN Ámsterdam
maar ik kom uit Amsterdam >>> Soy DE Ámsterdam

Slide 17 - Slide




Estáis guapos
Jullie zijn knap
toestand: mooi kapsel, mooie kleding, make-up etc.





Sois guapos
Jullie zijn knap
uiterlijke eigenschap:
knap van nature

Estar
(tijdelijke toestand)
Ser
(vaste eigenschap)
Het gebruik van estar en ser hebben een andere betekenis 

Slide 18 - Slide

Ser
Estar
... met mijn 
hond in de tuin
... op het strand
... rood en zwart
... op de tafel
... tevreden
... erg oud
... docent
... in bad
... Japans
Waar ... ?
... knap
... blij
... lief
... groot

Slide 19 - Drag question

Hay
Hay betekent ER IS of ER ZIJN
Hay wordt nooit vervoegd en alleen gebruikt bij plaatsbepalingen van zaken die niet specifiek, of niet bekend zijn.

Gebruik HAY bij 
onbepaalde lidwoorden ( un, una, unos, unas), 
telwoorden ( 1,2,3, 4,5, 6) en 
onbepaalde hoeveelheden (veel, weinig)  
Voorbeeld: ¿Hay un supermercado por aquí? Is er hier een supermarkt?

Slide 20 - Slide

Wel specifiek?
Als er een specifiek gebouw of voorwerp bedoeld wordt, bijvoorbeeld het rode huis, het woordenboek of de Albert Heijn, dan gebruik je het werkwoord estar voor plaatsbepalingen. 

Je gebruikt nu ook bepaalde lidwoorden ( el , la, los, las)

¿Dónde está el Supermercado Vomar? Está aquí a la derecha.; Waar is de supermarkt Vomar? Het is hier rechtsaf.

Slide 21 - Slide

Niet specifiek?
Met niet specifiek wordt bedoeld dat het gaat om 
een supermarkt is, of om veel huizen. Er wordt niet aangeven of het een bepaalde supermarkt of een bepaald huis is.

Slide 22 - Slide

Ezelsbruggetje
  • Voor woorden waar de of het (el, la, los, las) voor staat, gebruik je estar.
  • Bij woorden waar een (un, una), een paar (unos, unas), telwoorden (dos, tres etc.) of een hoeveelheid (muchos, pocos) voor staat, gebruik je hay.  

Slide 23 - Slide



Hay
un
banco por aquí?
Sí, hay muchos bancos aquí.
¿El banco ING también está en el centro?
No, pero sí está el banco Santander. 


Is er een bank hier?
Ja, er zijn veel banken hier.
Zit de ING-bank ook in het centrum?
Nee, maar de Santander-bank zit er wel. 
ejemplo - voorbeeld

Slide 24 - Slide

Ejemplo ser-estar-hay
Hay un banco?
Sí, el banco está en la Plaza Mayor. 
¿Es un banco grande?
No, es un banco pequeño

Slide 25 - Slide

 Kies in volgorde ...
1. Kijk altijd eerst of je "HAY" in de zin kunt gebruiken
(staat er een onbepaald lidwoord of een telwoord in de zin?)

2. Is dat niet het geval kijk dan of "ESTAR" in de zin hoort 
(staat er bv. dónde in de zin, of gaat het over "ergens"?)

3. En anders: Kijk dan of het over "SER" gaat (staat er een nationaliteit, beroep of karaktereigenschap in de zin?)
¡Importante!

Slide 26 - Slide

Estar
Hay
nosotros
una amiga
un supermercado
la escuela
mucha gente
los leones
mis amigos
tres profesores
un gato

Slide 27 - Drag question

¿Qué vas a hacer?/wat ga je doen: Maak de oefening over  HAY, ESTAR SER af die in classroom staat.   
¿Qué necesitas? Wat heb je nodig: Ga naar classroom  
¿Cuánto tiempo? Hoeveel tijd?:  kan in 20 min. Lever in via CR vóór einde van de les! We kijken samen na
Objetivo (doel): Je oefent weer met SER, ESTAR en HAY 
Tarea terminado ¿y ahora?/Opdracht af, en nu?
Verder leren >>> voca 2.1 t/m 2.3 + ww blad 1-25
timer
1:00
Trabajo autónomo
-
Zelfstandig werk
Paso a paso: Stappenplan 

Slide 28 - Slide

¿Qué vas a hacer?/wat ga je doen: Maak eerst oefening 6 af in je gele boekje. Daarna: oefening SER ESTAR HAY maken. Staat klaar in classroom    
¿Qué necesitas? Wat heb je nodig: Ga naar classroom  
¿Cuánto tiempo? Hoeveel tijd?:  kan in 20 min. Lever in via CR vóór volgende les!
Objetivo (doel): Je oefent met SER, ESTAR  en HAY 
Tarea terminado ¿y ahora?/Opdracht af, en nu?
Verder leren >>> voca 2.1 t/m 2.3 + ww blad 1-25
timer
1:00
Trabajo autónomo
-
Zelfstandig werk
Paso a paso: Stappenplan 

Slide 29 - Slide

¿SER o ESTAR?
1.Luis .................... divertido.
2.Juan y Pedro .............. médicos.
3.¿ .................... usted cansado?.
4.Ellos .................... resfriados.
5.Las ventanas .................... abiertas.
6.Este lápiz .................... de Juan.
7.La botella .................... sobre la mesa.
8.Mis zapatos .................... azules.
¿HAY o ESTÁR?.
1.El Jardín Botánico ............... cerca del Retiro.
2......... un libro sobre la mesa del jefe.
3.¿Sabe usted dónde ............... una panadería?.
4.Sí, ............... uno cerca de aquí.
5.¿Dónde ............... un banco?.
6.Mi pelota............... en el jardín.
7.¿ ........... huevos en la cocina?.
8.No ...... solución para este problema.
9.Quiero saber dónde......... mis gafas.
10.¿Dónde ............ los servicios?, por favor.
Klaar met de classroom opdracht?
Maak deze zinnen in je schrift af.

Slide 30 - Slide

Slide 31 - Slide

Slide 32 - Slide

APRENDE (LEER):  
VOCA 2.1 t/m 2.3 ( NL> ESP)
+ roze werkwoordenblad  
1 t/m 25 (ESP > NL)


Los deberes para la próxima clase
(het huiswerk voor de volgende les...)
¡Mucha suerte!; veel succes!

Slide 33 - Slide

y... ¿Qué has aprendido hoy?
¿Hay preguntas? (zijn er vragen?)

Slide 34 - Slide