08-03-2023 V3B pc met être herhalen + werkblad

Telefoon in de telefoontas

Laptop blijft in de tas

Boek op tafel


Telefoon in de telefoontas 

Boek op tafel


Bonjour à tous!
1 / 31
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Telefoon in de telefoontas

Laptop blijft in de tas

Boek op tafel


Telefoon in de telefoontas 

Boek op tafel


Bonjour à tous!

Slide 1 - Slide

Aujourd'hui:
- Réviser la grammaire
- Au travail!


Slide 2 - Slide

De passé composé (met être)
Wat hebben jullie hiervan onthouden?

Slide 3 - Slide

Passé composé
Wat is het en bij welke ww's gebruiken we het?
Le passé composé = de voltooid tegenwoordige tijd

 Je gebruikt het om te vertellen dat iets al gebeurd is. Bijv. jij bent ergens op vakantie geweest en jij vertelt tegen een vriend wat jij allemaal hebt gedaan.

Werkwoorden op -er
 -> parler, rencontrer, manger 
Werkwoorden op -re -> prendre, apprendre, comprendre
Werkwoorden op -ir -> partir, finir, sortir









Slide 4 - Slide

Le passé composé
De passé composé bestaat uit 2 delen 
NIEUW -> KAN MET 2 HULPWERKWOORDEN GEMAAKT WORDEN 
Avoir = hebben
Être = zijn

Welke moet je gebruiken? -> Luister naar het Nederlands!   

Testvraag: parler -> avoir of être? 
                   aller -> avoir of être?






Slide 5 - Slide

Werkwoorden op -er / -re / -ir  
passé composé

pc -er
pc -ir
pc -re
vorm van avoir/être 
+
stam + ?


vorm van avoir/être 
+
stam + ?


vorm van avoir/être 
+
stam + ?


Slide 6 - Slide

Werkwoorden op -er / -re / -ir  
passé composé

pc -er
pc -ir
pc -re
vorm van avoir/être 
+
stam + é


vorm van avoir/être 
+
stam + u


vorm van avoir/être 
+
stam + i


Slide 7 - Slide

Als je être als hulpwerkwoord moet gebruiken



Als jij être als hulpwerkwoord gebruikt, komt er soms een extra -e, -s of -es achter het voltooid deelwoord. Dat ligt aan het onderwerp. Hieronder een paar voorbeelden.

Zij is gegaan (een meisje) - Elle est allée
Lisa et Lena zijn gegaan (2 meisjes) - Lisa et Lena sont allées
Tim en Tom zijn gegaan ( 2 mannen) - Tim et Tom sont allés 

* Bij hulpwerkwoord avoir het gebeurt niets met het voltooid deelwoord. 
   Er komt geen extra -e, -s of -es. 

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Uitzonderingen voltooid deelwoord
avoir -> ik heb gehad = j'ai eu
être -> j'ai été
faire -> j'ai fait
prendre -> j'ai pris


 commencer -> ik ben begonnen = j'ai commencé

Slide 10 - Slide

Zet het werkwoord tussen haakjes in de passé composé
Paul (rester) ___________
A
est resté
B
a resté
C
a restée
D
est restée

Slide 11 - Quiz

Zet het werkwoord tussen haakjes in de passé composé
Fleur (arriver) ___________
A
a arrivée
B
est arrivé
C
a arrivé
D
est arrivée

Slide 12 - Quiz

Zet het werkwoord tussen haakjes in de passé composé
Nous (avoir) ___________
A
avons été
B
avons eu
C
sommes été
D
sommes eu

Slide 13 - Quiz

   Kort stappenplan 
1. Kiezen tussen avoir of être (luister naar het Nederlands)
2. De juiste persoonsvorm van het hulpwerkwoord (uit het rijtje)
3. Maak het voltooid deelwoord (stam + é of stam + u of stam + i) 
(Let er wel op of je te maken hebt met een uitzondering)
4. Als je être moet gebruiken, let op of het onderwerp mannelijk, vrouwelijk of in meervoud is!  (gebruik schema voor e/s/es) 

De formule: Altijd een hulpwerkwoord + voltooid deelwoord!

Slide 14 - Slide

Au travail!
Maak het werkblad

Klaar? -> kijk je werkblad na, antwoorden staat op It's Learning in de planner

Om 14:40 -> un jeu

Slide 15 - Slide

Un jeu
Er zijn 2 teams - bij iedere ronde komt er 1 persoon naar voren
Er verschijnt een zin op het bord

Kun je de passé composé maken 
-> druk op de bel!
Weet je het niet meer? De beurt gaat naar het andere team
Het team met de meeste punten wint.
Weet niemand het?
Niemand krijgt een punt.

Slide 16 - Slide


Nous (danser) ....... à la discothèque.

Slide 17 - Slide


Tu (habiter) ........... à Zevenaar?

Slide 18 - Slide


Elle (travailler) ........... chez Albert Heijn.

Slide 19 - Slide


Lisa et Lena (rester) ........... à la maison.

Slide 20 - Slide


Vous (détester) ........... les devoirs de maths?

Slide 21 - Slide


Les enfants (jouer) ........... un jeu.

Slide 22 - Slide


Claire (aller) ........... au supermarché.

Slide 23 - Slide


Sophie (aller) ........... au supermarché.

Slide 24 - Slide


il (faire) ........... un beau dessin.

Slide 25 - Slide


Elle (arriver) ........... à 08h00.

Slide 26 - Slide

Je/j' (être) ........... malade.

Slide 27 - Slide

Tu (acheter) ........... ce pull?

Slide 28 - Slide


Vous (manger) ........... un croissant?

Slide 29 - Slide


Nous (parler) ........... de nos problèmes.

Slide 30 - Slide

Je (rester) ........... une semaine à l'hôtel.

Slide 31 - Slide