Les 12 (20/11)

Welkom

Stijlregels en formuleren
Figuurlijk taalgebruik
Nederlands
1 / 45
next
Slide 1: Slide
NederlandsEnseignement Secondaire

This lesson contains 45 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 75 min

Items in this lesson

Welkom

Stijlregels en formuleren
Figuurlijk taalgebruik
Nederlands

Slide 1 - Slide

Lesprogramma
  • Bespreken huiswerk
  • Uitleg figuurlijk taalgebruik
  • Quiz figuurlijk taalgebruik
  • Tekstverbanden uitleg

Slide 2 - Slide

Huiswerk
  •  Lezen fictie blz. 75-79 tekst 2
  • Paragraaf 2.3: blz. 86 maken opdr. 6, 7 en 8 (bij tekst 1)

Slide 3 - Slide

Leerdoelen
Aan het eind van deze les...

  • ken je de begrippen beeldspraak, figuurlijk taalgebruik, spreekwoorden en uitdrukkingen.

  • kun je figuurlijk taalgebruik in teksten herkennen en uitleggen.

  • kun je het verschil tussen spreekwoorden en uitdrukkingen herkennen en uitleggen.

  • kun je zelfstandig figuurljik taalgebruik op de juiste manier verwerken in teksten die je schrijft. 

Slide 4 - Slide

Welke spreekwoorden en/of
uitdrukkingen ken je?

Slide 5 - Mind map

Slide 6 - Video

Waarom figuurlijk taalgebruik?

  • In teksten kom je vaak zinnen met figuurlijke betekenis tegen.
  • Door dit toe te passen kan iemand iets op een sprekende manier verwoorden, teksten worden er sterker en aantrekkelijker van.  

  • Om teksten goed te kunnen begrijpen, is het belangrijk om figuurlijk taalgebruik te herkennen.


  • Wanneer je zinnen met een figuurlijke betekenis letterlijk opvat, dan is het moeilijk om de tekst te begrijpen.






Slide 7 - Slide

Letterlijk of figuurlijk

LETTERLIJK TAALGEBRUIK

  • Men bedoelt precies dat wat er geschreven is.


FIGUURLIJK TAALGEBRUIK

  • Bij wijze van spreken: er wordt iets anders bedoeld dan er eigenlijk staat.
  • Ook wel beeldspraak genoemd

Slide 8 - Slide

Voorbeeld

Helaas kwam er geen kip naar de gratis tennisles.


LETTERLIJK

Er waren wel mensen bij de tennisles, maar geen kippen.


FIGUURLIJK

Er kwam helemaal niemand naar de gratis tennisles.

Slide 9 - Slide

Spreekwoorden
  • Een spreekwoord is onveranderlijk. Je gebruikt dus altijd dezelfde woorden in dezelfde volgorde

  • Een spreekwoord is bovendien altijd een mededeling, geen vraag. 

  • Meestal is een spreekwoord een algemene levenswijsheid. Het zou op een tegeltje kunnen staan. 

  • Voorbeelden van spreekwoorden zijn: ‘Na regen komt zonneschijn’, ‘Boontje komt om zijn loontje’ en ‘Oost west, thuis best.’

Slide 10 - Slide

Uitdrukking
  • Je kan een uitdrukking veranderen van woordvolgorde.

  • Bijvoorbeeld: 'er als de kippen bij zijn' kun je veranderen in:
    Zij zijn er altijd als de kippen bij als het gratis is.

Slide 11 - Slide

Spreekwoord of gezegde? Verschil?
Als er een schaap over de dam is, volgen er meer.

Met de mond vol tanden staan.
Een zin met een vaste woordvolgorde.
Het stukje beeldspraak is geen hele zin, maar een paar woorden. Altijd zonder een werkwoord.

Slide 12 - Slide

Verschil spreekwoord/gezegde
  • Spreekwoord is vaste zin. Kun je niet veranderen. 

  • Gezegde is een deel van een zin. Je moet er iets aan toevoegen.

  • Allebei figuurlijk bedoeld.

Slide 13 - Slide


Je wilt toch weten wat voor vlees je in de.....
A
kist hebt
B
kuip hebt
C
tas hebt
D
kast hebt

Slide 14 - Quiz


Twee handen op één..
A
buik
B
schouder
C
pruik
D
tafel

Slide 15 - Quiz


Dweilen met de kraan open.
Betekenis?
A
Werk verrichten zonder succes.
B
Het niet meer zien zitten.
C
Altijd maar bezig zijn.
D

Slide 16 - Quiz


Slapen als een..
A
marmot
B
vos
C
beer
D
neushoorn

Slide 17 - Quiz


Zo arm als een..
A
rat
B
luis
C
dode muis
D
kerkrat

Slide 18 - Quiz

Lees de tekst

Dit verhaal zuig ik uit mijn duim.


De twee vriendinnen Yvonne en Lynn kunnen meestal heel goed samen door één deur. Ze steunen elkaar door dik en dun.

Ze hebben ruzie als er een van de twee met het verkeerde been uit bed is gestapt. Dan is niets goed en maken ze van een mug een olifant. Gelukkig gaat dat snel voorbij en is alles weer koek en ei. De vriendinnen zitten niet bij elkaar onder de plak.

Slide 19 - Slide


zuig ik uit mijn duim
A
altijd, onvoorwaardelijk
B
goed met elkaar overweg kunnen
C
verzin
D
maken van niets een groot probleem

Slide 20 - Quiz


samen door één deur
A
altijd, onvoorwaardelijk
B
goed met elkaar overweg kunnen
C
is het gedaan, is het zover gekomen
D
maken van niets een groot probleem

Slide 21 - Quiz


door dik en dun
A
altijd, onvoorwaardelijk
B
met een slecht humeur de dag beginnen
C
is het gedaan, is het zover gekomen
D
maken van niets een groot probleem

Slide 22 - Quiz


met het verkeerde been uit bed gestapt
A
uit je hoofd weten
B
in een slechte bui zijn
C
is het gedaan, is het zover gekomen
D
maken van niets een groot probleem

Slide 23 - Quiz


maken van een mug een olifant
A
iemand respecteren hoe hij is
B
doen alsof je van niets weet
C
is het gedaan, is het zover gekomen
D
maken van niets een groot probleem

Slide 24 - Quiz


niet bij elkaar onder de plak zitten
A
iemand respecteren hoe hij is
B
niet de macht over elkaar hebben
C
is het goed tussen die twee
D
sterk overdrijven

Slide 25 - Quiz

Maak de uitdrukking af:

koek en ei __
A
eten
B
geven
C
zijn
D
hebben

Slide 26 - Quiz

Maak de uitdrukking af:

onder de plak __
A
schoonmaken
B
stoppen
C
plakken
D
zitten

Slide 27 - Quiz

Maak de uitdrukking af:

Een appeltje voor de dorst ___
A
kennen
B
geven
C
eten
D
hebben

Slide 28 - Quiz

Maak de uitdrukking af:

Een oogje in het zeil __
A
houden
B
geven
C
varen
D
meten

Slide 29 - Quiz

Maak de uitdrukking af:

Iets op je duimpje __
A
kennen
B
geven
C
zuigen
D
meten

Slide 30 - Quiz

Maak de uitdrukking af:

Doen alsof je neus __
A
snuit
B
kriebelt
C
bloedt
D
niest

Slide 31 - Quiz

Maak de uitdrukking af:

Uit je duim __
A
komen
B
zuigen
C
kennen
D
meten

Slide 32 - Quiz

Maak de uitdrukking af:

Door de mand __
A
kennen
B
stoppen
C
vallen
D
hangen

Slide 33 - Quiz

Begrippen
  • Tekstverband: verband tussen woorden, zinnen en alinea's.
  • Signaalwoorden: Woorden die de schrijver gebruikt om de relatie tussen de woorden (of zinnen of alinea's) aan te geven. 

Slide 34 - Slide

Opsommend tekstverband

Geeft een opsomming tussen woorden, zinnen of alinea's aan.

Signaalwoorden: en, ook, ten eerste, ten tweede, vervolgens

Slide 35 - Slide

Voorbeeld opsommend verband
Welke signaalwoorden zie je? Schrijf ze op in je schrift.

Henkie heeft goed zijn best gedaan voor de toets. Hij heeft zijn huiswerk gemaakt en hij heeft het nagekeken. Bovendien heeft hij zijn vragen gesteld. Daarnaast is hij ruim op tijd begonnen met het leren van de lesstof. Ten slotte heeft hij een oefentoets gemaakt.
timer
1:00

Slide 36 - Slide

Henkie heeft goed zijn best gedaan voor de toets. Hij heeft zijn huiswerk gemaakt en hij heeft het nagekeken. Bovendien heeft hij zijn vragen gesteld. Daarnaast is hij ruim op tijd begonnen met het leren van de lesstof. Hij heeft ten slotte een oefentoets gemaakt.

Slide 37 - Slide

Tijdsvolgorde
Voordat, nadat, eerst, daarna, wanneer, vroeger.

Slide 38 - Slide

Tegenstellend verband
Geeft een tegenstelling aan tussen woorden, zinnen of alinea's.

Signaalwoorden: maar, echter, toch, daarentegen, integendeel, etc.

Slide 39 - Slide

Oefenen
  • Je gaat straks een tekst lezen. 
  • Welk tekstverband zie je daar veel in terug? Welke bijbehorende signaalwoorden zie je hiervoor? Schrijf deze in je schrift.

Slide 40 - Slide

Slide 41 - Link

Moeilijke woorden
  • Lees het artikel nu nog een keer. 
  • Markeer minimaal 3 moeilijk(st)e woorden en schrijf deze op in je schrift. 
  • Overleg met je buurman/buurvrouw wat deze woorden zullen betekenen. Probeer de betekenis uit de context te halen. 
  • Kom je er niet uit? Gebruik dán pas het online woordenboek. 

Slide 42 - Slide

Vergelijkend
Zo, evenals, in vergelijking met, soortgelijk(e)

Slide 43 - Slide

Oorzaak – gevolg
Door, doordat, waardoor, te danken aan

Slide 44 - Slide

Les 12 (20/11)

Slide 45 - Slide