wisselvoorzetsels

Leerdoel: je kent aan het eind van de les de wisselvoorzetsels en weet hoe je deze moet toepassen
1 / 14
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 14 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Leerdoel: je kent aan het eind van de les de wisselvoorzetsels en weet hoe je deze moet toepassen

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Video

Keuzevoorzetsels
Schema naamvallen

Slide 3 - Slide

* an           = aan, bij, naar
* auf          = op
* hinter    = achter
* in             = in, naar
* neben   = naast
* über        = over, boven
* unter      = onder
* vor           = voor
* zwischen     = tussen

Slide 4 - Slide


Das Buch liegt auf dem Tisch.
Ich lege das Buch auf den Tisch.

Der Mann sitzt in dem Bus.
Die Frau steigt in den Bus.

Die Schüler gehen in die Schule.
Die Schüler sind in der Schule.

Slide 5 - Slide

3e naamval
plaats of tijd
vraag: Wo of Wann
(waar of wanneer)
iets is er al = + 3 (3 woordjes)
werkwoorden drukken rust uit: sein, sitzen, liegen, stehen

Slide 6 - Slide

4e naamval
beweging in bepaalde richting
vraag: Wohin
(waar naar toe)
iets is er nog niet =
+4
werkwoorden die beweging uitdrukken: gehen , sich hinlegen, sich stellen.

Slide 7 - Slide

Uitzondering
Als zowel plaats/tijd of beweging niet van toepassing is, geldt:
3e naamval: an, hinter, in, neben, unter, vor, zwischen
4e naamval: auf, über

Slide 8 - Slide

Die Poster hängen an (de) Wand (v).
A
die
B
das
C
der
D
dem

Slide 9 - Quiz

Er fällt hinter (de) Stuhl (m).
A
der
B
den
C
das
D
dem

Slide 10 - Quiz

Die Lampe steht auf (de) Schrank (m).
A
der
B
das
C
den
D
dem

Slide 11 - Quiz

Er steigt in (de) Bus (m).
A
der
B
dem
C
den
D
das

Slide 12 - Quiz

Wir springen über (het) Wasser (o).
A
das
B
dem
C
der
D
die

Slide 13 - Quiz

Das Buch liegt neben (de) Prospekten (mv).
A
die
B
der
C
das
D
den

Slide 14 - Quiz