Balans en Resultatenrekening

1 / 22
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Als op de resultatenrekening debet groter is dan credit, dan:
A
is een lening afgelost
B
Is er winst gemaakt
C
is er verlies gemaakt
D
is er teveel vreemd vermogen

Slide 8 - Quiz

Op de balans staat:
A
Omzet
B
Inkoopwaarde omzet
C
Bezittingen
D
Bedrijfskosten

Slide 9 - Quiz

Vlottende activa zijn
A
een snelle auto
B
Bezittingen waar je langer dan 1 jaar mee doet.
C
Korte lening
D
Bezittingen waar je korter dan 1 jaar mee doet.

Slide 10 - Quiz

Op de resultatenrekening staat:
A
Debiteuren
B
Crediteuren
C
Vaste Activa
D
Bedrijfskosten

Slide 11 - Quiz

Als een groenteboer zijn groentes inkoopt zonder meteen te betalen, wat gebeurt er dan op de balans?
A
Voorraad goederen stijgt, kas daalt.
B
Voorraad goederen stijgt, debiteuren daalt.
C
Voorraad goederen stijgt, crediteuren stijgt.
D
Voorraad goederen stijgt, bank daalt.

Slide 12 - Quiz

Op een gebouw van € 190.000 wordt € 10.000 afgeschreven. Wat is de waarde na afschrijving?
A
€ 200.000
B
€ 10.000
C
€ 180.000
D
€ 190.000

Slide 13 - Quiz

Afnemers die niet betaald hebben, komen op de balans met de omschrijving:
A
Verkochte goederen
B
Debiteuren
C
Verlies
D
Crediteuren

Slide 14 - Quiz

Leveranciers die niet betaald zijn, komen op de balans met de omschrijving:
A
Verkochte goederen
B
Debiteuren
C
Verlies
D
Crediteuren

Slide 15 - Quiz

Brutowinst is:
A
Omzet - inkoopwaarde omzet
B
Omzet - bedrijfskosten
C
Omzet - inkoopwaarde omzet - bedrijfskosten
D
Omzet

Slide 16 - Quiz

Nettowinst is:
A
Omzet - inkoopwaarde omzet
B
Omzet - bedrijfskosten
C
Omzet - inkoopwaarde omzet - bedrijfskosten
D
Omzet

Slide 17 - Quiz

Als een auto voor een bedrijf 5 jaar meegaat en hij is € 30.000 waard, wat is dan de afschrijving per jaar?
A
€ 5.000
B
€ 6.000
C
€ 30.000
D
€ 10.000

Slide 18 - Quiz

Een debiteur betaalt zijn rekening via de bank.
Wat gebeurt er op de balans?
A
Debiteur (D) neemt toe en Bank (D) neemt toe.
B
Debiteur (D) neemt toe en Bank (D) neemt af.
C
Debiteur (D) neemt af en Bank (D) neemt af.
D
Debiteur (D) neemt af en Bank (D) neemt toe.

Slide 19 - Quiz

Een klant betaalt zijn brood met contant geld bij de kassa. Wat gebeurt er op de balans bij de bakker?
A
Voorraad goederen (D) stijgt en kas (D) stijgt.
B
Voorraad goederen (D) stijgt en kas (D) daalt.
C
Voorraad goederen (D) daalt en kas (D) daalt.
D
Voorraad goederen (D) daalt en kas (D) stijgt.

Slide 20 - Quiz

Een klant betaalt zijn 2 broden van € 5 per stuk. Wat gebeurt er op de resultatenrekening van de bakker?
A
Omzet (C) stijgt met € 5.
B
Inkoopwaarde Omzet (D) stijgt met € 10.
C
Voorraad goederen (D) neemt af met € 10.
D
Omzet (C) stijgt met € 10.

Slide 21 - Quiz

Wat is vreemd vermogen?
A
Investering van niet-Nederlander in bedrijf
B
Geleend geld, dat je moet terugbetalen.
C
Eigen vermogen
D
Wat er op de bankrekening staat.

Slide 22 - Quiz