Unterwegs - les 4 3 HAVO

Unterwegs
1 / 24
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Unterwegs

Slide 1 - Slide

Lernziele
- Je leert nieuwe woorden, die te maken hebben met het thema : Unterwegs.
- Je leert hoe je een bericht stuurt en een afspraak maakt om naar iemand toe te gaan.

Slide 2 - Slide

Lernübersicht
- Neem de eerste kolom woorden door (4 minuten ) :
der Bus t/m einsteigen

Slide 3 - Slide

Wat betekent "der Zug"
A
de tram
B
het stoplicht
C
de trein
D
de metro

Slide 4 - Quiz

Wat is een ander woord voor : das Zentrum?
A
die Linie
B
die Kreuzung
C
die Innenstadt
D
die Ampel

Slide 5 - Quiz

Wat betekent : der Bahnhof
A
het station
B
het vliegveld
C
de hoek
D
het spoor

Slide 6 - Quiz

Wat betekent : die Fähre
A
de hoek
B
de veerpont
C
het spoor
D
de lijn

Slide 7 - Quiz

Wat betekent "der Gehweg"?
A
de rotonde
B
de bus
C
het vliegveld
D
de stoep

Slide 8 - Quiz

einsteigen =
A
aankomen
B
afslaan
C
instappen
D
overstappen

Slide 9 - Quiz

abbiegen =
A
inslaan
B
aankomen
C
instappen
D
overstappen

Slide 10 - Quiz

Een synoniem voor "der Zug" =
A
die Ampel
B
die U-Bahn
C
die Bahn

Slide 11 - Quiz

verpassen =
A
halen
B
gaan met
C
lopen
D
missen

Slide 12 - Quiz

Übersetze: het vliegtuig

Slide 13 - Open question

Übersetze: de brug

Slide 14 - Open question

Übersetze: de bocht

Slide 15 - Open question

Übersetze: de dorpen

Slide 16 - Open question

Übersetze: die Ampel

Slide 17 - Open question

Jetzt korrigieren wir die Hausaufgaben
Übung 1 bis zum 30

Tschüss!

Slide 18 - Slide

tegenwoordige tijd

können
ich kann
du kannst
er/sie/es kann
wir können
ihr könnt
sie/ Sie können
verleden tijd

konnten
ich konnte
du konntest
er/sie/es konnte
wir konnten
ihr konntet
sie/ Sie konnten

Slide 19 - Slide

Vervoeg de modale werkwoorden in de verleden tijd

((können) Wir ............... gut kochen
(können) Ihr ............... gut kochen
(können) Sie ............... gut kochen

Slide 20 - Open question

Vervoeg de modale werkwoorden in de verleden tijd:
(können) Ich ............... gut kochen
(können) Meine Mutter ............... gut kochen
(können) Du ............... gut kochen

Slide 21 - Open question

müssen (v.t.)

ich             musste
du              musstest
er/sie/es musste
wir             mussten
ihr              musstet
sie/Sie     mussten

Slide 22 - Slide

Müssen (t.t) 

ich muss

du musst

er/sie/es muss


wir müssen

ihr müsste

Sie müssen

sie müssen


            Sollen  (t.t)

ich soll

du sollst

er/sie/es soll


wir sollen

ihr sollt

Sie sollen

sie sollen

Slide 23 - Slide

Hausaufgaben 
Aufgabe 44 + 45

Lernliste : umsteigen t/m wieder

Slide 24 - Slide