Reading Strategies - exam

Reading Strategies
1 / 27
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 4

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 120 min

Items in this lesson

Reading Strategies

Slide 1 - Slide

Lesson Goal
At the end of this lesson you will know the 5 reading strategies and when to use them.

Slide 2 - Slide

Stappenplan
  1. TIP: Houd steeds de tijd in de gaten.
  2. SKIMMEN: kijk naar de titel, inleiding, naam van de schrijver, kopjes, etc. Wat weet je al van het onderwerp?
  3. WOORDEN RADEN: Probeer lastige woorden te begrijpen via de context; lees stukje verder of terug.
  4. SCANNEN: gericht zoeken naar het antwoord op de vraag: Lees de alinea goed door.
  5. ELZA: Let op de eerste en laatste zin van de alinea.
  6. INTENSIEF LEZEN: woord voor woord, regel voor regel lezen om het antwoord op een vraag te vinden. 

Slide 3 - Slide

timer
1:00
Noem 2 leestrategieen.

Slide 4 - Mind map

Wat is skimmen?
A
De vraag lezen en het antwoord kiezen
B
raden wat het moeilijke woord zou kunnen betekenen
C
het eerst naar de tekst kijken zonder deze te lezen zodat je ongeveer weet waar de tekst over gaat
D
gericht zoeken naar de antwoorden op de vragen

Slide 5 - Quiz

Wanneer ga je scannen?
A
als je weten wat een woord betekent.
B
als je het antwoord op een vraag wil weten.
C
als je wilt weten wat er in de eerste en laatste alinea van een tekst staat.
D
als je wilt kijken naar de titel, kopjes en tussenkopjes.

Slide 6 - Quiz

stappenplan
(Maak aantekeningen in je schrift!)
Stap 1. : orienteren (Skimmen)
Stap 2.: lees de vraag en de antwoorden
Stap 3.: lees de tekst
Stap 4.: beantwoord de vraag

Slide 7 - Slide

stap 1 - orienteren (Skimmen)
- Wat is de lengte van de tekst? Dit is belangrijk om je leesstrategie te bepalen.
- Kijk naar de titel; vaak wordt er een vraag gesteld over de titel, geeft informatie over de tekst. Snap je de titel?
- Kijk naar afbeeldingen, kopjes (tussenkopjes), vetgedrukte woorden. Weet je nu waar de tekst over gaat?

Slide 8 - Slide

stap 2 - lees de vraag en de antwoorden
- multiple choice; let op! Kies slechts 1 antwoord!

- open vraag; wat willen ze precies weten? Beantwoord een open vraag kort en bondig.

- invulvraag (gap fill); zorg dat je alle antwoorden kent! Let op de signaalwoorden; bijv. because= omdat= geeft reden

- true or false vraag; staat het niet in de tekst, dan is het niet waar!

- citeren; citeer het gedeelte van de tekst waarin het antwoord wordt genoemd. Let goed op hoe ze het willen: eerste twee en laatste twee woorden bv.

Slide 9 - Slide

stap 3- Lees de tekst
Kies je strategie!
Bij een korte tekst moet je de hele tekst lezen.
Bij een lange tekst wordt vaak bij de vraag aangegeven in welke alinea je het antwoord kan vinden.

Slide 10 - Slide

stap 4 - beantwoord de vraag
Beantwoord de vraag en bedenk waarom de andere antwoorden niet kloppen.

Slide 11 - Slide

Wat is een citaat?

Slide 12 - Open question

Hoe geef je de volgende citaat weer?
Een bekende voetballer zei altijd “met elkaar voetballen op een mooie zondagmiddag is het allermooiste wat er is.”

Slide 13 - Open question

Slide 14 - Link

Words
Do you know the following words?
Schrijf het rijtje in je schrift en de vertaling erachter.

Slide 15 - Slide

Likewise
In the mean time
Besides
Purpose
Therefore
Describe
Rather than
  • Hetzelfde
  • Ondertussen
  • Bovendien
  • Doel
  • Daarom
  • Beschrijf
  • Liever dan

Slide 16 - Slide

Questions
Do you know these questions?
Heb je het antwoord fout dan schrijf je het over in je schrift.

Slide 17 - Slide

How does the writer introduce the topic?
A
Hoe stelt de schrijver zich voor?
B
Hoe introduceert de schrijver zichzelf?
C
Hoe introduceert de schrijver het onderwerp?
D
Hoe schrijf je een introductie?

Slide 18 - Quiz

What does the word refer to?
A
Waar wijs je naar?
B
Waar verwijst het woord naar?
C
Wat betekent het woord wijzen?
D
Wat doet het woord verwijzen daar?

Slide 19 - Quiz

What is the main point of paragraph 5?
A
Wat is het belangrijkste punt in alinea 5?
B
Wat is het punt van alinea 5?
C
Welk punt wordt niet gemaakt in alinea 5?
D
Is dat het punt van alinea 5?

Slide 20 - Quiz

What is mentioned about dogs?
A
Wat is er met honden?
B
Hoe worden honden vaak genoemd?
C
Hoe noem je een hond?
D
Wat wordt er gezegd over honden?

Slide 21 - Quiz

What becomes clear in line 17?
A
Dat is duidelijk regel 17.
B
Wie schreef regel 17?
C
Wat wordt er duidelijk in regel 17?
D
Regel 17 lijkt mij duidelijk.

Slide 22 - Quiz

What can be concluded in paragraph 3 and 4?
A
Welke conclusie wordt er gemaakt?
B
Welke conclusie wordt er duidelijk in alinea 3 en 4?
C
Is dat de conclusie van de tekst in alinea 3 en 4?
D
Wat is de conclusie?

Slide 23 - Quiz

Which of the following words mean ...
A
Wat betekenen deze woorden?
B
Wat betekent het volgende?
C
Welke van de volgende woorden betekent...
D
Wie is bekend met de volgende woorden?

Slide 24 - Quiz

Slide 25 - Video

Slide 26 - Link

Slide 27 - Link