Lesweek 3: les 5 en 6

1 / 49
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

This lesson contains 49 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Stundenplanung
1. Wiederholung!
2. Persoonlijke voornaamwoorden
4. Regelmatige werkwoorden
5. An die Arbeit!
6. Formatieve Toets
  • Je kunt het werkwoord werden vervoegen.
  • Je kunt de regelmatige werkwoorden vervoegen.
  • Je kunt vragen stellen en een bericht schrijven in een chat.

Slide 2 - Slide

Wiederholung!
werden

Slide 3 - Slide

Het werkwoord 'werden'
ich werde
du wirst
er / sie / es wird
wir werden 
ihr werdet
sie werden 
Sie werden
Leer dit rijtje van 'werden' uit het hoofd!

Slide 4 - Slide

Het werkwoord werden
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
werde
wirst
wird
werden
werdet
werden

Slide 5 - Drag question

haben, sein und werden
jetzt ihr!

Slide 6 - Slide

............... du Zeit für mich?

Slide 7 - Open question

Ich weiß nicht, was ich falsch gemacht ................ .

Slide 8 - Open question

.................. du müde?

Slide 9 - Open question

Johann, wo...............du?

Slide 10 - Open question

Ihr ....... das jetzt sagen!
A
wird
B
werdet
C
habt
D
seid

Slide 11 - Quiz


.............. du morgen 10 oder 14 ?
A
wirdst
B
wirst
C
bist
D
hast

Slide 12 - Quiz

Lesen
Was? Wähle einen Text.
Wie? Individuell
Wie lange? 15 Minuten 
Fertig? Slim Stampen!

Ziel: Je kunt aangeven waarom je het met iets (on)eens bent.
timer
15:00

Slide 13 - Slide

Zwakke werkwoorden

Slide 14 - Slide

Zwakke werkwoorden
...zijn regelmatig

...worden volgens een vast schema vervoegd

Er bestaat ook een handig ezelsbruggetje voor. 

Slide 15 - Slide

Wat is een zwak werkwoord?

  • Wanneer je het werkwoord in de verleden tijd zet is er geen klinkerverandering
  • Nederlandse zwakke werkwoorden zijn vrijwel altijd ook in het Duits zwak

Slide 16 - Slide

Hoe krijg je de stam?
In het Duits krijg je de stam door
van het hele werkwoord

de -en of -n (als er geen 'e' voor staat)
weg te laten

Voorbeelden:
machen > mach;  spielen > spiel;  radeln > radel

Slide 17 - Slide

IDEWIS
Wat is de volgorde van de persoonlijke voornaamwoorden?
Gebruik het woord "IDEWIS" als ezelsbruggetje.
I = ich (ik)
D = du (jij)
E = er/sie/es (hij/zij/het)
W = wir (wij)
I = ihr (jullie)
S = Sie/sie (U/zij)

Slide 18 - Slide

Voorbeeld: machen (doen, maken)
(ik)
(jij)
(hij/zij/het)      (wij)
(jullie) 
(zij/u)   
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
mach e              
mach st 
mach
mach en
mach t
mach en

Slide 19 - Slide

Voorbeelden
'normaal' werkwoord en werkwoorden op -d/-t
machen (=doen, maken)
ich mach e
du mach st
er mach t
sie mach t
es mach t
wir mach en
ihr mach t
sie mach en
Sie mach en
reden (= praten)
ich rede
du red est
er red et
sie red e
es red et
wir reden
ihr red e
sie red en
Sie red en
                     

Slide 20 - Slide

Nog 1 klein puntje
Als de stam op een 's'-klank eindigt  (bijv. s, ss, ß, z):

dan komt er bij
du alleen een 't' achter de stam


(Anders zou je twee keer een 's' hebben staan en dat had je waarschijnlijk automatisch al weggelaten, toch?)

Slide 21 - Slide

Slide 22 - Slide

Ezelsbruggetje

Slide 23 - Slide

Slide 24 - Slide

Slide 25 - Slide

Sleep het juiste Duitse persoonlijk voornaamwoord naar het Nederlandse persoonlijk voornaamwoord
ik
jij
hij
zij e.v.
wij
jullie
het
u
zij
ich
ihr
er
es
wir
du
sie e.v
Sie
sie

Slide 26 - Drag question

jullie
A
du
B
er
C
ihr
D
wir

Slide 27 - Quiz

Vertaal 'hij speelt'

spielen (= spelen)
A
er spielt
B
er spielst
C
du spielst
D
du spielt

Slide 28 - Quiz

Vertaal 'jullie kopen'

kaufen (= kopen)
A
ihr kauft
B
sie kauft
C
er kauft
D
du kauft

Slide 29 - Quiz

Vertaal 'jij heet Thom'

heißen (= heten)
A
er heißt Thom
B
du heißst Thom
C
du heißt Thom
D
er heißst Thom

Slide 30 - Quiz

Stel 1 vraag die je hebt voor de Formatieve Toets.

Slide 31 - Open question

Hoe goed vind jij jezelf al voorbereid voor de aankomende formatieve toets?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 32 - Quiz

Slide 33 - Slide

Willkommen bei Deutsch!

Slide 34 - Slide

Stundenplanung
1. Wiederholung!
2. Lesen
3. Persoonlijke voornaamwoorden
4. Regelmatige werkwoorden
5. An die Arbeit!
6. die Farben

  • Je kunt aangeven waarom je het met iets (on)eens bent.
  • Je kunt de regelmatige werkwoorden vervoegen.
  • Je kunt vragen stellen en een bericht schrijven in een chat.
  • Je kent de kleuren.

Slide 35 - Slide

die Farben

Slide 36 - Slide

timer
0:50
Welche Farben(kleuren)
kennst du schon?

Slide 37 - Mind map

0

Slide 38 - Video

  • dunkel = donker
  • hell = licht

Slide 39 - Slide

Wie werden die Farben der deutschen Flagge beschrieben?
A
Schwarz, rot, gelb
B
Schwarz, rot, gold

Slide 40 - Quiz

Welche Farbe siehst du?

Slide 41 - Open question

Welche Farbe siehst du?

Slide 42 - Open question

Welche Farbe siehst du?

Slide 43 - Open question

Welche Farbe siehst du?

Slide 44 - Open question

Welche Farbe siehst du?

Slide 45 - Open question

Welche Farbe siehst du?

Slide 46 - Open question

Welche Farbe siehst du?

Slide 47 - Open question

Welche Farbe siehst du?

Slide 48 - Open question

Welche Farbe siehst du?

Slide 49 - Open question