de eicel en de follikel nemen vocht en voedingsstoffen op
D
de eicel neemt vocht en voedingsstoffen, de follikel groeit mee met de eicel
Slide 14 - Quiz
Wat zijn follikels?
A
rijpe eicellen
B
onrijpe eicellen
C
blaasjes
D
eierstokken
Slide 15 - Quiz
1
2
3
6
7
Benoem de onderdelen.
vagina
baarmoeder
eierstok
eileider
urinebuis
Slide 16 - Drag question
Hiernaast zie je de menstruatiecyclus. Welke bewering is NIET waar?
A
op dag 1 t/m 5 laat het baarmoederslijmvlies los
B
op dag 6 t/m 11 wordt het baarmoederslijmvlies dikker
C
alleen op dag 14 ben je vruchtbaar
D
vanaf dag 17 sterft de rijpe eicel
Slide 17 - Quiz
Het baarmoederslijmvlies is niet altijd even dik. Wanneer is het baarmoederslijmvlies het dikst?
A
vlak voor de menstruatie
B
direct na afloop van de menstruatie
C
enkele dagen voor de eisprong
D
enkele dagen na de eisprong
Slide 18 - Quiz
Hiernaast zie je de menstruatiecyclus zoals deze eruitziet in de eierstok. Welk proces vindt plaats op dag 1 t/m 13?
A
het baarmoederslijmvlies laat los
B
het baarmoederslijmvlies wordt dikker
C
een eicel sterft af
D
een eicel rijpt
Slide 19 - Quiz
1
2
3
4
5
Benoem de onderdelen of de gebeurtenis.
eicel
eierstok
eileider
follikel
eisprong
Slide 20 - Drag question
Bekijk de tekening hieronder.
a. Bij welk nummer vindt de eisprong plaats ?
b. Bij welk nummer deelt de eicel zich voor het eerst ?
c. Bij welk nummer vindt de bevruchting plaats?
eisprong
eerste deling
bevruchting
1
2
3
4
5
Slide 21 - Drag question
Hiernaast zie je de bevruchting van een eicel. Wat gebeurt er in plaatje c?
A
de celkern van de eicel deelt
B
de eicel deelt
C
de celkernen versmelten
D
de eicel wordt bevrucht
Slide 22 - Quiz
1
2
3
4
5
Benoem de onderdelen of de gebeurtenis.
eisprong
deling eicel
bevruchting
innesteling
rijping eicel
Slide 23 - Drag question
Wat gebeurt er bij innesteling?
A
Een bevruchte eicel begint zich te delen en wordt een bolletje cellen.
B
Een bolletje van delende cellen gaat vast zitten in het baarmoederslijmvlies.
C
Een bolletje van delende cellen reist naar de baarmoeder.
D
Een eicel wordt bevrucht door een zaadcel.
Slide 24 - Quiz
Waar of niet waar? Een vrouw kan zwanger worden van voorvocht.
A
waar
B
niet waar
Slide 25 - Quiz
Waar of niet waar? Bij een zwangere vrouw vinden eisprongen plaats.
A
waar
B
niet waar
Slide 26 - Quiz
Hieronder staan een aantal beweringen over verschillende voorbehoedsmiddelen. Welke bewering is NIET waar?
A
het anticonceptiestaafje en het spiraaltje hebben dezelfde werking
B
het condoom beschermt tegen zwangerschap en tegen geslachtsziekten
C
de pil bevat hormonen die een eisprong voorkomen
D
een goed voorbehoedsmiddel voorkomt zwangerschap, is makkelijk in gebruik en niet schadelijk voor de gezondheid
Slide 27 - Quiz
Waar of niet waar? In de afbeelding hiernaast zie je de sterilisatie van een man.
A
waar
B
niet waar
Slide 28 - Quiz
De linker eileider van de vrouw in het plaatje is verstopt. Kan ze nog zwanger worden?
A
ja
B
nee
C
ja, maar het wordt wel moeilijker
Slide 29 - Quiz
Voor welk voorbehoedsmiddel hoef je niet naar de huisarts?
A
anticonceptiepleister
B
de pil
C
condoom
D
sterilisatie
Slide 30 - Quiz
Je vriendin is in de eerste week van de pilstrip 1x vergeten de pil te nemen. Twee dagen geleden heeft ze nog seks gehad. Bekijk het schema. Wat zou je haar adviseren?
A
de pil alsnog nemen
B
de strip afmaken
C
huisarts bellen
D
morning-afterpil halen
Slide 31 - Quiz
Binnen hoeveel uur moet de vrouw de morning-afterpil slikken?
A
24
B
36
C
48
D
72
Slide 32 - Quiz
Na de eerste twaalf weken van de zwangerschap heet het kindje:
A
baby
B
embryo
C
foetus
Slide 33 - Quiz
Hieronder staan een aantal beweringen over de verschillentussen een foetus en een embryo. Welke bewering is waar?
A
een embryo lijkt nog niet echt op een mens
B
een foetus groeit alleen maar
C
bij een foetus zijn de organen nog in ontwikkeling
D
een embryo heeft nog geen armen en benen
Slide 34 - Quiz
In de baarmoeder van een vrouw is het ongeboren kind goed beschermd. Waardoor wordt het beschermd?
A
vooral door de navelstreng
B
vooral door de placenta
C
vooral door de vruchtvliezen
D
vooral door het vruchtwater
Slide 35 - Quiz
Hieronder staan een aantal beweringen over de navelstreng. Welke bewering is waar?
A
de baby is via de navelstreng verbonden met de baarmoeder
B
via de navelstrengslagader krijgt de baby voedingsstoffen binnen
C
in de navelstreng zitten drie bloedvaten: 1 ader en 2 slagaders
D
via de navelstrengader wordt bloed vervoerd van de baby naar de placenta
Slide 36 - Quiz
Bekijk de afbeelding en zet de juiste nummers bij de genoemde onderdelen.
vruchtvliezen
baarmoederwand
vruchtwater
navelstrengaders
1
2
3
4
5
6
7
8
Slide 37 - Drag question
Waar of niet waar? Medicijnen die een zwangere vrouw inneemt, kunnen bij de foetus terechtkomen.
A
waar
B
niet waar
Slide 38 - Quiz
Waar of niet waar? De bevalling gaat in 3 fasen: indaling, ontsluiting en uitdrijving.
A
waar
B
niet waar
Slide 39 - Quiz
Hieronder staan een aantal beweringen over de bevalling. Welke bewering is NIET waar?
A
indaling vindt plaats in de weken vooraf aan de geboorte
B
ontsluiting is wanneer de baarmoedermond open gaat
C
tijdens de uitdrijving heeft de moeder persweeën
D
de nageboorte is de placenta die naar buiten komt
Slide 40 - Quiz
Welk proces vindt plaats in de afbeeldingen hiernaast?
A
indaling
B
ontsluiting
C
uitdrijving
Slide 41 - Quiz
Hiernaast staan 3 afbeeldingen van tweelingen. Welke tweeling is eeneiig?
A
alleen A
B
A en B
C
alleen C
D
B en C
Slide 42 - Quiz
Uit twee eicellen en twee zaadcellen ontstaat een ........................... tweeling.
A
eeneiige
B
tweeeiige
Slide 43 - Quiz
Hoeveel chromosomen bevat cel 1?
Hoeveel chromosomen bevat cel 2?
23
46
Slide 44 - Drag question
Een man en een vrouw krijgen samen een kindje. Het blijkt een meisje te zijn. Welk geslachtschromosoom heeft de man aan het kindje gegeven?
A
X-chromosoom
B
Y-chromosoom
Slide 45 - Quiz
Welke bewering is waar? In de kern van een cel is een geslachtschromosoom X aanwezig.
A
Deze cel kan alleen een eicel van een meisje zijn.
B
Deze cel kan alleen een huidcel van een jongen zijn.
C
Deze cel kan zowel een huidcel van een jongen als van een meisje zijn.
D
Deze cel kan alleen zaadcel van een jongen zijn.
Slide 46 - Quiz
Is er bij onderstaande voorbeelden sprake van een erfelijk of niet-erfelijk kenmerk?