Werkwoord hebben

Het werkwoord hebben
1 / 25
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Het werkwoord hebben

Slide 1 - Slide

Wij .... een hond
A
heb
B
hebt
C
hebben
D
heeft

Slide 2 - Quiz

Het meisje .... een pen
A
heb
B
hebt
C
hebben
D
heeft

Slide 3 - Quiz

.... de kinderen een huis?
A
heb
B
hebt
C
hebben
D
heeft

Slide 4 - Quiz

.... jij kaas?
A
heb
B
hebt
C
hebben
D
heeft

Slide 5 - Quiz

Jullie .... een tuin
A
heb
B
hebt
C
hebben
D
heeft

Slide 6 - Quiz

.... jullie een tuin?
A
heb
B
hebt
C
hebben
D
heeft

Slide 7 - Quiz

Ik .... familie
A
heb
B
hebt
C
hebben
D
heeft

Slide 8 - Quiz

Hij.... een boterham
A
heb
B
hebt
C
hebben
D
heeft

Slide 9 - Quiz

.... jij een boterham?
A
heb
B
hebt
C
hebben
D
heeft

Slide 10 - Quiz

.... hij een fiets?
A
heb
B
hebt
C
hebben
D
heeft

Slide 11 - Quiz

Slide 12 - Slide

Wat voor tekstsoort is dit?
A
instructietekst
B
betogende tekst
C
informatieve tekst
D
verhalende tekst

Slide 13 - Quiz

Tekstsoort?
A
betoog
B
nieuwsbericht
C
artikel
D
oproep

Slide 14 - Quiz

Tekststructuur van een betoog:
A
voor- en nadelen
B
standpunt-argument
C
beschrijving
D
verklaring

Slide 15 - Quiz

Welke tekststructuur herken je?
A
argumentatiestructuur
B
probleem/ oplossingsstructuur
C
verklaringsstructuur

Slide 16 - Quiz

Welke tekststructuur herken je?
A
Argumentatiestructuur
B
Aspectenstructuur
C
Vraag-antwoordstructuur
D
Voor- en nadelenstructuur

Slide 17 - Quiz

Is dit formeel of informeel?
Met vriendelijke groet,
A
Formeel
B
Informeel

Slide 18 - Quiz

Is een zakelijke brief formeel of informeel?
A
Formeel
B
Een combinatie van formeel en informeel
C
Dat mag je zelf bepalen
D
Informeel

Slide 19 - Quiz

Bronvermelding is alleen verplicht bij citeren, niet bij parafraseren
A
Waar
B
Niet waar

Slide 20 - Quiz

Wat is parafraseren?
A
Herhalen wat er gezegd wordt
B
In andere bewoordingen weergeven wat er gezegd wordt
C
Antwoord geven
D
Informatie geven

Slide 21 - Quiz

Wat is citeren?
A
Iets onder woorden brengen
B
Iets laten zien
C
Een deel uit de tekst precies overschrijven

Slide 22 - Quiz

1.3 controleren en verbeteren
In fase 3 van het schrijfproces ga je je tekst controleren en verbeteren. Controleer om te beginnen of je tekst volledig is. Controleer vervolgens op de volgende punten:
  • samenhang, doel en publiek (opbouw, verbanden)
  • woordkeuze (herhaal woorden niet te vaak, bijv door synoniemen te gebruiken)
  • taal -en spelfouten

Slide 23 - Slide

1.3 controleren en verbeteren
Een goede lay-out past bij je publiek en je tekstsoort, verhoogt je leesbaarheid en draagt zo bij aan het behalen van je doel:
  • Gebruik witregels en tussenkopjes- die maken een tekst prettiger om te lezen.
  • Gebruik als dat past bij je tekstsoort afbeeldingen, bijvoorbeeld om een deel van de inhoud te verduidelijken. 
  • Wees consequent, gebruik bijvoorbeeld voor tussenkopjes steeds dezelfde lettergrootte. 

Slide 24 - Slide

Wat nu?
  • Zelfstandig werken aan de basiscursus schrijven 1.3  en 1.6 (opdracht 2 van 1.6 klassikaal)
  • Klassikaal behandelen van een aantal opdrachten uit 1.3 en 1.6

Slide 25 - Slide