Clase 17 Repetir para PW - TW1

PW Unidad 5, 
donderdag 11 november '22
  • Leesvaardigheid/ luistervaardigheid → oortjes mee (Géén AIRPOD-achtigen!)
  • vocabulario 5.1 + 5.2 + 5.3 (NL-SP)
  • Roze ww blad 25 t/m 40 (SP-NL)
  • onregelmatige werkwoorden (veranderende klank in de stam)
  • Getallen t/m 1.000.000
  • Futuro (ir + a + heel ww) 
  • Kloktijden
  • Werkwoorden die je al kende: ser, estar, hay, tener, gustar (vervoegen en gebruiken; hay, estar en ser uit elkaar kunnen houden )
  • Regelmatige ww vervoegen (AR, ER, IR) (vervoegen en gebruiken)
  • Wederkerende ww vervoegen (eindigend  op SE= altijd 2 stukjes/antwoorden!) (vervoegen en gebruiken)

1 / 15
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

This lesson contains 15 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

PW Unidad 5, 
donderdag 11 november '22
  • Leesvaardigheid/ luistervaardigheid → oortjes mee (Géén AIRPOD-achtigen!)
  • vocabulario 5.1 + 5.2 + 5.3 (NL-SP)
  • Roze ww blad 25 t/m 40 (SP-NL)
  • onregelmatige werkwoorden (veranderende klank in de stam)
  • Getallen t/m 1.000.000
  • Futuro (ir + a + heel ww) 
  • Kloktijden
  • Werkwoorden die je al kende: ser, estar, hay, tener, gustar (vervoegen en gebruiken; hay, estar en ser uit elkaar kunnen houden )
  • Regelmatige ww vervoegen (AR, ER, IR) (vervoegen en gebruiken)
  • Wederkerende ww vervoegen (eindigend  op SE= altijd 2 stukjes/antwoorden!) (vervoegen en gebruiken)

Slide 1 - Slide

Waar of niet waar:
"De y (of i) gebruik je ook tussen de honderdtallen en tientallen"
A
Verdadero (waar)
B
Falso (niet waar)

Slide 2 - Quiz

Schrijf de getallen in het Spaans; nummer onder elkaar van 1 t/m 6 en gebruik 1 spatie voor je antwoord
246.643,
4.997,
15.116,
735,
10.542,
48.227

Slide 3 - Open question

Vertaal de volgende kloktijden: ( schrijf getal , spatie, dan je antwoord)
1. hoe laat is het?
2. het is kwart over 1
3. het is half negen
4 het is tien voor vijf
5 het is tien voor half zes
6 het is tien over half één

Slide 4 - Open question

Vul de juiste vorm van 'PEDIR' in bij de volgende zin:

Nosotras __________ las patatas fritas y coca cola.
A
piden
B
pide
C
pedimos
D
pedís

Slide 5 - Quiz

Vul de juiste vorm in van 'VOLVER' bij de volgende zin:

Voy a Madrid este fin de semana, pero _______ el martes.
A
volvemos
B
vuelvo
C
vuelven
D
vuelve

Slide 6 - Quiz

Vul de juiste vorm in van 'DORMIR' bij de volgende zin:

Cada noche Esmée _______ nueve horas
A
dormimos
B
duermes
C
duermo
D
duerme

Slide 7 - Quiz

Vul de juiste vorm in van 'QUERER' bij de volgende zin:

Mañana nosotros ________ comer churros con chocolate. ¿ Qué ______ tú?
A
queremos/ quiero
B
queremos/quieres
C
quieren/quieres
D
queréis/quiero

Slide 8 - Quiz

Vul de juiste vorm in van 'PENSAR' bij de volgende zin:

¿En qué _______ tú, Joaquín?
A
pienso
B
pienses
C
piensas
D
pensamos

Slide 9 - Quiz

Vul de juiste vorm in van 'EMPEZAR' bij de volgende zin:

A menudo * , yo ______ la clase con una historia.


*) a menudo = vaak
A
empeza
B
empiezo
C
empieza
D
empezamos

Slide 10 - Quiz

O => UE
U => UE
E => IE
E => I
cerrar
querer
volver
comenzar
preferir
dormir
probar
pensar
pedir
empezar
sentir
encontrar
recordar
entender
perder
jugar
servir
seguir

Slide 11 - Drag question

Welke uitgang krijgen deze werkwoorden in de YO-vorm? 
Sleep de hele werkwoorden naar de vervoeging toe.
-OY
-GO
-ZCO
-O
conocer
tener
saber
traducir
salir
poner
ver
estar
hacer
dar
venir
decir*
ofrecer
conducir
seguir*

Slide 12 - Drag question

Waarmee maak je in het Spaans een zin in de toekomende tijd?
A
het werkwoord IR
B
een vervoeging van bijvoorbeeld IR+A +een ander werkwoord vervoegd
C
IR vervoegd + A + een heel werkwoord
D
R vervoegd + A + een heel werkwoord, eveneens vervoegd

Slide 13 - Quiz

Ir + A + heel werkwoord: Zet de zin in de toekomende tijd:
"Yo escucho música en el sofá y tú lees un libro."
A
yo voy a escuchar/tú leer
B
yo voy a escucho/ tú vas a leo
C
yo vamos a escucho / tú vas a leer
D
yo voy a escuchar / tú vas a leer

Slide 14 - Quiz

IR (vervoegd)+ A + heel werkwoord:
Mis hermanos (leer) su libro, yo ( jugar) un videojuego, mi hermana (caminar) con el abuelo y después nosotros (comer)
A
van a leen, voy a jugar, vais a camino, vais a comer
B
van a leer, voy a jugar, va a caminar, va a comer
C
van a leer, voy a jugar, va a caminar, vamos a comer
D
van a leer, voy a juego, va a camino, vamos a comemos

Slide 15 - Quiz